Veroordeling rechtspersoon wegens valsheid en en het meermalen opzettelijk overtreden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
/Rechtbank Gelderland 15 december 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:7145
Naam 1 is – al dan niet indirect – enig aandeelhouder en bestuurder van de bedrijven holding, bedrijf 6 en verdachte. Verdachte is gevestigd aan de adres 4. De bedrijfsomschrijving is: ‘Handel in levensmiddelenreststromen en alle overige recyclebare producten. Inzameling, verwerking, transport en handel van organische producten.’ Het bedrijf heeft ook een locatie aan de adres 2.
Diverse personeelsleden van bedrijf 6 (Naam 3, Naam 4 Naam 5 en Naam 6) en voertuigen van bedrijf 6 en holding worden ingezet bij werkzaamheden ten behoeve van Verdachte Facturering aan debiteuren van deze werkzaamheden vindt plaats door en betalingen daarvan worden voldaan op de rekening van Verdachte Van enige onderlinge verrekening is niet gebleken.
Op 16 april 2012 zijn het kantoor van Verdachte aan de adres 5 en de woning van Naam 1 aan de adres 1 doorzocht. Bij de doorzoekingen zijn de volgende begeleidingsbrieven aangetroffen:
- (feit 1a) begeleidingsbrief met nr. nummer 1 (B.02.02.033.004) te Putten;
- (feit 1b) begeleidingsbrief met nr. nummer 2 (B.02.02.033.003) te Putten
- (feit 2a) begeleidingsbrief met nr. nummer 3 (B.02.02.033.005) te Putten;
- (feit 2b) begeleidingsbrief met nr. nummer 4 (D.01.01.003.003) te Hillegom;
- (feit 3a) begeleidingsbrief met nr. nummer 5 (B.02.02.033.001) te Putten;
- (feit 3b) begeleidingsbrief met nr. nummer 6 (B.02.02.010.001) te Putten.
Op de Europese afvalstoffenlijst zijn ruim 800 afvalstoffen gedefinieerd over 20 hoofdstukken. De hoofdstukindeling en subhoofdstukindeling zijn in het algemeen gebaseerd op de herkomst (productieproces) van de afvalstoffen. Per subhoofdstuk worden de verschillende soorten afvalstoffen in de Europese afvalstoffenlijst gedefinieerd door een code van zes cijfers, gevolgd door een omschrijving van de afvalstof. De eerste twee cijfers van de afvalstoffencode verwijzen naar een proces, de volgende twee cijfers naar een deelproces en de laatste twee cijfers naar een afvalstof, afkomstig uit het deelproces.
Door Verdachte werd bij transporten veelvuldig gebruikt gemaakt van de euralcode 02.03.04. Deze code is als volgt opgebouwd:
- hoofdstuk 02: “afval van landbouw, tuinbouw, aquacultuur, bosbouw, jacht en visserij en de voedingsbereiding en –verwerking”
- subhoofdstuk 02.03: “afval van de bereiding en verwerking van fruit, groente, granen, spijsolie, cacao, koffie, thee en tabak, de productie van conserven, de productie van gist en gistextract en de bereiding en fermentatie van melasse”
- euralcode 02.03.04: “voor consumptie of verwerking ongeschikt materiaal”.
Alle vrachtwagens die Verdachte gebruikte voor het transport van materiaal waren voorzien van een GPS-systeem genaamd RouteVision.
Feit 1-3
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om Verdachte vrij te spreken van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft naar voren gebracht dat de begeleidingsbrieven in feite overbodig waren. De in de tenlastelegging opgenomen begeleidingsbrieven zagen telkens op grensoverschrijdend transport van afvalstoffen die, als gevolg van het vermengen met een dierlijk bijproduct (conform de mededeling van hun NVWA-toezichthouder, de heer Naam 7), als dierlijke bijproducten aangemerkt dienden te worden. Dat terwijl begeleidingsbrieven enkel voor binnenlands transport van afval gebruikt dienen te worden. De begeleidingsbrieven zijn desondanks toch opgemaakt, omdat verdachten tegenstrijdige adviezen hebben gekregen over de vraag of er een begeleidingsbrief bij het vervoer van dierlijke bijproducten moet zijn. Nu er (in zijn aard) geen sprake meer was van afvalstoffen, waren de brieven overtollig en zinledig. Er is dan ook geen sprake van documenten die tot bewijs van enig feit hebben gediend, zodat geen sprake kan zijn van valsheid in geschrifte. Hooguit de begeleidingsbrieven van de producten naar Naam 1 zouden in deze zaak van belang kunnen zijn, maar die zijn niet tenlastegelegd. Verdachten dienen daarom te worden vrijgesproken.
Verder is naar voren gebracht dat de milieuvergunning van Verdachte de gehanteerde handelwijze met de begeleidingsbrieven voorschrijft. Gedeputeerde Staten, vergunningverlener, merken onder punt 7.4.5 van het acceptatie- en verwerkingsbeleid (onder andere) het volgende op: ‘In verband met de helderheid in de verwerkingsketen worden alle geaccepteerde afvalstromen geadministreerd. Ook de geaccepteerde afvalstromen die geheel rechtstreeks of in delen naar de eindverwerker vervoerd worden, worden hiermee gevolgd. Dit maakt het volgen van de afvalstromen transparant’. Verdachten hebben dus volgens de aan hen afgegeven milieuvergunning gehandeld bij het opstellen van de begeleidingsbrieven met hen als verzender naar Duitsland. Nu zij hebben gehandeld conform de vergunningvoorschriften dienen zij evenzeer te worden vrijgesproken.
Daarnaast is aangevoerd dat Verdachte bij het laden van het materiaal eigenaar ervan is geworden. Het bedrijf was daarmee de ontdoener. Dat betekent dat de begeleidingsbrieven in zoverre dan ook niet vals waren. Ook bij het bijladen in Putten geldt dat precies volgens de begeleidingsbrieven is gehandeld. In dat geval was Putten de locatie van herkomst. Bij de locatie van herkomst had, in het geval van bijladen bij straat, alleen het adres straat moeten staan. Dat is niet meer dan een kennelijke verschrijving, nu verdachten de overtuiging hadden dat de locatie straat onderdeel was van het bedrijf. De op de brieven gebruikte euralcode hanteerden verdachten al jaren. Zij hebben daar zelf naar moeten zoeken. Bij geen enkele inspectie is daar een opmerking over gemaakt. Ook de afnemers accepteerden deze code. Niet valt in te zien waarom deze vals was. Met betrekking tot feit onder 2b is nog naar voren gebracht dat de bij de stukken gevoegde weegbon niet bij dit transport kan horen en dat het transport bovendien niet gefactureerd is. Bij het feit onder 3a is er bij de registratie teveel misgegaan. Er kan niet worden vastgesteld dat er daadwerkelijk is bijgeladen, en evenmin of er daadwerkelijk is gewogen. Er zijn teveel onduidelijkheden en aannames. Hiervoor dient dan ook vrijspraak te volgen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich als dader schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken en voorhanden hebben van een zestal (valselijke opgemaakte) begeleidingsbrieven op de wijze zoals dit is tenlastegelegd.
Feiten 4, 5 en 6
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten. Daarbij heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de regelgeving van de Verordening (EG) nr. 1013/2005 van 14 juni 2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (hierna: EVOA) van toepassing is op de door Verdachte naar Duitsland overgebrachte afvalstoffen. Volgens de officier van justitie is de uitzondering die geldt voor dierlijke bijproducten, zoals opgenomen in artikel 1, lid 3 aanhef en onder d van de EVOA hier niet van toepassing, omdat de afvalstoffen die Verdachte van Nederland naar Duitsland heeft overgebracht, waren gemengd met niet-dierlijke (bij)producten. Daardoor vallen deze afvalstoffen niet (langer) onder de erkenningseisen van de Verordening (EG) nr. 1069/2009 van 21 oktober 2009 (Verordening dierlijke bijproducten). Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de officier van justitie – onder meer – gewezen op het door de verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2 opgemaakte proces-verbaal regelgeving (VEH-372) en het aanvullende proces-verbaal van bevindingen (VEH-423). De verbalisanten komen op grond van de (letterlijke) tekst van artikel 3, aanhef en lid 1 van de Verordening 1069/2009 tot de conclusie dat deze Verordening alleen ziet op dierlijke bijproducten en afgeleide producten. Een mengsel van een dierlijk bijproduct met (een) ander materiaal valt hier niet onder. Dit was anders onder de tot 4 maart 2011 geldende – en inmiddels ingetrokken – Verordening (EG) nr. 1774/2002, aangezien onder die Verordening een bedrijfsafvalstof die een dierlijk bijproduct bevatte, ongeacht de ‘mengverhouding’, geheel als dierlijk bijproduct werd gezien. Volgens de verbalisanten lijkt het een weloverwogen keuze van de Europese wetgever te zijn geweest om de definitie van “dierlijke bijproducten” aan te scherpen. Die aanscherping werd mede ingegeven door de gewenste duidelijkheid rondom de goedkeuring en het gebruik van dierlijke bijproducten in biogasinstallaties (waaronder co-registers). Mengsels van dierlijke bijproducten zullen dus, indien zij naar het buitenland worden overgebracht, onder de regeling van de EVOA vallen. Dat is ook in lijn met artikel 2, lid 2 onder b van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (2008/98/EG), waarin – onder meer – is bepaald dat dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie niet zijn uitgezonderd van het toepassingsgebied van deze richtlijn. De verbalisanten, en de officier van justitie met hen, komen tot de conclusie dat het materiaal dat Verdachte naar Duitsland heeft overgebracht, en dat is verkregen door het willekeurig mengen van diverse afvalstoffen van verschillende herkomst en samenstellingen, niet valt onder de erkenningseisen van de Verordening 1069/2009, en daarmee onder de uitzonderingsbepaling van het EVOA, maar onder het toepassingsbereik van de EVOA zelf.
Voor het geval het door Verdachte naar Duitsland overgebrachte materiaal onder de definitie ‘dierlijke bijproducten’ valt, heeft de officier van justitie erop gewezen dat deze afvalstoffen zijn bestemd om te worden gebruikt in een biogasinstallatie. Dit brengt volgens de officier van justitie mee dat het afval, op basis van artikel 2, lid 2 onder b van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (2008/98/EG), maar ook op grond van artikel 10.1a lid 1 onder h 1° Wet Milieubeheer, al vanaf het begin van het vervoer van de ontdoener naar Verdachte onder de regelgeving met betrekking tot afvalstoffen valt, ook indien het materiaal nog niet is gemengd met andere afvalstoffen. Voorts heeft de officier van justitie gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 19 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:687) en de conclusie van de Advocaat-Generaal (ECLI:NL:PHR:2016:274). In die zaak ging het er onder meer om of het zuiveringsslib dat naar Duitse biogasinstallaties was afgevoerd moest worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van de EVOA. De Advocaat-Generaal merkt in zijn conclusie (onder 5.5 subsidiair) op dat ingeval de vervoerde materie (het zuiveringsslib) wél een dierlijk bijproduct van categorie 3 is, in dat geval de EVOA onverkort van toepassing is. Immers, ingevolge artikel 1, lid 3 van de EVOA valt categorie 3-materiaal onder het toepassingsbereik van de EVOA en artikel 2, lid 2 onder b van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen sluit zulke dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten uitdrukkelijk niet uit van het toepassingsgebied van de Kaderrichtlijn. De Verordening 1069/2009 heeft de verhouding tot de Kaderrichtlijn Afvalstoffen en tot de EVOA niet gewijzigd, aldus de Advocaat-Generaal.
De officier van justitie vindt in de conclusie van de Advocaat-Generaal een bevestiging van haar standpunt.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht om Verdachte vrij te spreken van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.
De verdediging heeft zich (onder) meer op het standpunt gesteld dat de materialen die Verdachte vanuit Nederland naar Duitsland heeft overgebracht, telkens moeten worden aangemerkt als dierlijke bijproducten in de zin van de Verordening 1069/2009, waardoor de uitzonderingsbepaling van artikel 1, lid 3 aanhef en onder d van de EVOA van toepassing is en de EVOA toepassing mist. Omdat geen sprake is van afvalstoffen in de zin van de EVOA, hoefde er geen kennisgeving gedaan te worden en hoefden de betrokken bevoegde autoriteiten geen goedkeuring te verlenen. Ter onderbouwing van het standpunt dat in dit geval sprake is van dierlijke bijproducten, heeft de verdediging erop gewezen dat onder de werking van de Verordening 1774/2002, die tot 4 maart 2011 van toepassing was, materiaal (ongeacht de aard of samenstelling daarvan) met daarin een dierlijk bijproduct (ongeacht de hoeveelheid daarvan) als dierlijk bijproduct kon worden aangemerkt. Bepalend was immers of het materiaal (enig) dierlijk bijproduct bevatte. Met de nieuwe definitiebepaling in de Verordening 1069/2009, die van toepassing is vanaf 4 maart 2011, is volgens de verdediging niet beoogd om een wijziging aan te brengen in deze systematiek. Dat is, los van de letterlijke tekst van deze Verordening, immers nergens uit af te leiden. De verdediging heeft erop gewezen dat de deskundige, die door de rechter-commissaris is benoemd, tot eenzelfde conclusie komt.
Beoordeling door de rechtbank
Ten laste gelegd is dat Verdachte (mengsels van) afvalstoffen van Nederland naar Duitsland heeft overgebracht, terwijl daarbij niet voldaan was aan de regelgeving zoals neergelegd in de EVOA. In zijn algemeenheid geldt dat de EVOA van toepassing is bij grensoverschrijdend vervoer van afvalstoffen. De officier van justitie en de verdediging verschillen van mening over de vraag of in dit geval de uitzonderingsbepaling van artikel 1, lid 3 aanhef en onder d van de EVOA van toepassing is, op grond waarvan (in beginsel) de toepassing van de EVOA is uitgesloten. Meer specifiek gaat het daarbij om de vraag of in de situatie van Verdachte sprake is van een overbrenging van afvalstoffen die valt onder de erkenningseisen van de Verordening 1774/2002, welke Verordening met ingang van 4 maart 2011 is ingetrokken en vervangen door de Verordening 1069/2009.
Onder de werking van de Verordening 1774/2002 viel een afvalstof die dierlijk bijproduct bevatte, ongeacht de ‘mengverhouding’, onder de definitie van dierlijke bijproducten. In de Verordening 1069/2009 zijn zowel de definitie van dierlijke bijproducten als de aanhef van de artikelen waarin de categorie-indeling is verwoord veranderd. Zo is in de artikelen waarin de indeling van de dierlijke producten in categorieën is opgenomen, niet (meer) de zinsnede “of materiaal dat dergelijke bijproducten bevat” opgenomen. Omdat de rechtbank in de overwegingen bij de Verordening 1069/2009 geen duidelijk uitsluitsel heeft kunnen vinden ten aanzien van de vraag of met de Verordening 1069/2009 is beoogd een wijziging aan te brengen in de definitie van ‘dierlijk bijproduct’, heeft zij bij tussenvonnis van 4 juni 2015 het onderzoek heropend en verwezen naar de rechter-commissaris, opdat een of meerdere deskundigen op het gebied van de EVOA en/of dierlijke bijproducten en het wetgevingsproces daaromtrent schriftelijk kunnen rapporteren. Door de rechter-commissaris is deskundige van het instituut als deskundige benoemd.
Deskundige heeft op 10 maart 2016 een schriftelijke rapportage uitgebracht, waarin hij – onder meer – schrijft dat met de Verordening 1069/2009 niet lijkt te zijn beoogd in de definitiebepalingen rondom ‘dierlijke bijproducten’ een wijziging aan te brengen ten opzichte van de Verordening 1774/2002. Daarbij heeft hij er in de eerste plaats op gewezen dat in de Verordening 1069/2009 expliciet is bepaald dat bij een mengsel van dierlijke bijproducten en gevaarlijk afval (in de zin van Beschikking 2000/532/EG) niet deze Verordening, maar de regels van de EVOA inzake vervoer naar andere lidstaten gevolgd moeten worden. Als het de bedoeling zou zijn geweest om alle mengsels van dierlijke bijproducten en afvalstoffen onder de werking van de Verordening 1069/2009 uit te sluiten, zou het opnemen van een uitzonderingsbepaling voor mengsels van dierlijke bijproducten en gevaarlijk afval volstrekt zinledig zijn. In dat verband heeft deskundige er ook op gewezen dat er vanuit het Europees Parlement in de wetgevingsprocedure, die leidde tot het aannemen van de Verordening 1069/2009, amendementen waren voorgesteld waarin voor mengsels van dierlijke bijproducten met zowel gevaarlijke als ongevaarlijke afvalstoffen de voorschriften van de EVOA bepalend zouden worden. Deze amendementen zijn uiteindelijk niet aangenomen. In de tweede plaats heeft deskundige erop gewezen dat in de aanloop naar de Verordening 1069/2009 en in de verdere wetsgeschiedenis geen aanwijzingen zijn te vinden waaruit valt af te leiden dat men door het anders definiëren van ‘dierlijke bijproducten’ trachtte om mengsels van dierlijke bijproducten en ander materiaal van de werking van de Verordening 1069/2009 uit te zonderen. Het Commissie-voorstel (COM(2008)345 van 10 juni 2008) maakt een opsomming van de belangrijkste wijzigingen die zijn beoogd ten opzichte van de oude Verordening 1774/2002; het uitzonderen van mengsels met niet-gevaarlijk afval werd daarbij niet genoemd. Ook zijn er geen aanwijzingen van een andersluidend standpunt gevonden waaraan bekendheid is gegeven binnen de branche.
De door deskundige opgemaakte rapportage staat haaks op het door de verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2 opgemaakte proces-verbaal regelgeving (VEH-372) en aanvullende proces-verbaal van bevindingen (VEH-423). Beide verbalisanten komen op basis van een grammaticale interpretatie van de tekst van de Verordening 1069/2009 tot de conclusie dat mengsels van dierlijke bijproducten niet meer onder de definitie van dierlijke producten, en daarmee onder het toepassingsbereik, van de Verordening 1069/2009 vallen. Ook blijkt volgens de verbalisanten uit het Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité (COM(2008)345 final – 2008/0110 (COD)) dat sommige definities in de voorgestelde verordening gewijzigd moesten worden om meer duidelijkheid te verkrijgen rond het gebruik van dierlijke bijproducten in biogasinstallaties. Door mengsels buiten de definitie van dierlijke bijproducten te houden, dus niet als dierlijk bijproduct te benoemen, wordt de frictie tussen de Kaderrichtlijn Afvalstoffen, waarin is bepaald dat dierlijke bijproducten bestemd voor onder andere de biovergisting onder de afvalstoffenwetgeving vallen, en de EVOA waarin dierlijke bijproducten juist uitgesloten zijn, (deels) tenietgedaan. Door wijziging van de definitie wordt conform het genoemde advies meer duidelijkheid verkregen. Voorts hebben de verbalisanten erop gewezen dat in het voorgeschreven Handelsdocument geen rekening is gehouden met het mengen van dierlijke bijproducten met andere afvalstoffen.
Deskundige gaat in zijn rapportage in op de opbouw, het doel en de achtergrond van de regelgeving betreffende dierlijke bijproducten. Op basis van een uitgebreide juridische analyse komt hij tot de conclusie dat met de Verordening 1069/2009 niet lijkt te zijn beoogd in de definitiebepalingen rondom ‘dierlijke bijproducten’ een wijziging aan te brengen ten opzichte van de Verordening 1774/2002. Deze juridische analyse komt de rechtbank juist voor. Als er een wijziging in de definitiebepaling was beoogd, had het op de weg van de Europese wetgever gelegen, en is dat ook gebruikelijk, om hieraan bekendheid te geven binnen de branche. Niet gebleken is dat dit is gebeurd. Het feit dat dat niet is gebeurd, is voor de rechtbank een aanwijzing, naast de door deskundige opgesomde argumenten, dat een fundamentele wijziging ten opzichte van de eerdere Verordening 1774/2002 niet is beoogd. De rechtbank kent minder gewicht toe aan de door de verbalisanten opgemaakte processen-verbaal, nu daarin een juridische analyse ontbreekt en zij volstaan met een grammaticale uitleg. Uit het door de verbalisanten aangehaalde Advies van het Europees Economisch en Sociaal Comité blijkt niet over welke definities dit advies precies gaat en op welke wijze duidelijkheid zou moeten worden geboden omtrent het gebruik van dierlijke bijproducten in biogasinstallaties. Ook de andere argumenten acht de rechtbank minder zwaarwegend.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, gaat de rechtbank ervan uit dat de definitie “dierlijke bijproducten” onder de Verordening 1069/2009 niet is gewijzigd ten opzichte van de definitie onder de Verordening 1774/2002. Dit betekent dat ook mengsels van dierlijke producten, behoudens mengsels van dierlijke bijproducten met gevaarlijke stoffen, onder de definitie van “dierlijke bijproducten” vallen. Dit betekent ook dat de mengverhouding daarbij niet van belang is.
Ten aanzien van de materialen – niet zijnde gevaarlijk afval in de zin van Beschikking 2000/532/EG – die Verdachte naar Duitsland heeft overgebracht, kan niet worden uitgesloten dat die in meer of mindere mate bestonden uit mengsels van dierlijke bijproducten, waardoor deze overbrengingen onder de erkenningseisen van Verordening 1069/2009 zouden vallen. Naar het oordeel van de rechtbank geven de door Verdachte gebruikte euralcodes bij de uitgevoerde transporten en meldingen bij het Naam 16 hierover geen uitsluitsel, aangezien daarmee niet is vast te stellen welke (mengsels van) materialen feitelijk door Verdachte zijn vervoerd.
Gelet hierop, acht de rechtbank niet bewezen dat deze materiaalstromen niet onder de uitzonderingsbepaling van artikel 1, lid 3 aanhef en onder d van de EVOA vallen en dus dat Verdachte ten onrechte niet heeft voldaan aan de regelgeving neergelegd in de EVOA. Anders dan de officier van justitie meent, brengt de omstandigheid dat de door Verdachte naar Duitsland overgebrachte afvalstoffen zijn bestemd om te worden gebruikt in een biogasinstallatie, en daarmee onder het toepassingsgebied van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen vallen, niet mee dat ze daarmee eveneens onder de regelgeving van de EVOA vallen. Zoals hiervoor is overwogen, is de toepassing van de EVOA in dit geval uitgesloten op basis van de in de EVOA opgenomen uitzonderingsbepaling. Daarnaast acht de rechtbank van belang dat in de preambule van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen – onder meer – is opgemerkt dat het verband met de Verordening 1774/2002 moet worden verduidelijkt, dat overlapping moet worden vermeden en dat dierlijke bijproducten die bestemd zijn voor toepassingen die niet als handelingen met betrekking tot afvalstoffen worden aangemerkt, buiten het toepassingsgebied van deze richtlijn moeten blijven. Het door de officier van justitie ingenomen standpunt is daarmee niet in overeenstemming.
Uiteraard zou de rechtbank ten aanzien van de ten laste gelegde transporten tot een ander oordeel komen, als wettig en overtuigend zou zijn bewezen, dat Verdachte afvalstoffen zou hebben vervoerd, die in het geheel geen dierlijk bijproduct bevatten. Daarvoor biedt het dossier echter onvoldoende aanknopingspunten.
Conclusie
De rechtbank zal verdachte, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, vrijspreken van de onder 4, 5 en 6 tenlastegelegde feiten.
Feit 7
Het perceel adres 3 te Hooglanderveen betreft een voormalige varkenshouderij. Het perceel is eigendom van de gemeente Amersfoort. Het woonhuis, het erf en de stallen werden verhuurd aan de heer Naam 17. Er is aan Naam 17 geen toestemming verleend om het door hem gehuurde onder te verhuren aan, dan wel te laten gebruiken door derden.
Uit de gegevens van RouteVision kan worden afgeleid dat de door Verdachte gebruikte vrachtwagens in de periode tussen 27 december 2010 en 17 april 2012 honderden stops bij het perceel adres 3 te Hooglanderveen hebben gemaakt.
Verdachte gebruikte de (putten en de silo op de) locatie straat voor extra opslag voor het laden en lossen van categorie 3 materiaal. De locatie werd gehuurd van de heer Naam 17. Tot aan de dag van de inval – op 16 april 2012 – werd van de locatie aan straat gebruik gemaakt. De gebruikte putten (1A en 3B) en silo (‘put’ 2A) op het perceel straat hebben samen een totale inhoud van 1.765 m³.
Op 7 januari 2008 heeft Naam 17 een melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer gedaan voor het oprichten van een inrichting. De aard van de inrichting betrof een paardenhouderij, in het bijzonder een winterstalling voor 20 tot 40 paarden en pony’s gedurende vier à vijf maanden. Vraag 11 ‘Worden er meer dan 1.000 m³ afvalstoffen per jaar overgeslagen, die niet binnen het eigen bedrijf zijn ontstaan?’ is met ‘nee’ beantwoord. Verder staat in de melding onder het kopje ‘3. Opslag mest’ dat er tot 60 m³ aan vaste mest zal worden opgeslagen en dat de gierkelder voor dunne mest (met een opslag van 500 m³) niet zal worden gebruikt. Op 10 januari 2008 is de ontvangst van de melding door het gewest Eemland bevestigd.
Voor perceel adres 3 zijn verder geen meldingen of aanvragen voor een milieuvergunning ingediend, noch waren milieuvergunningen van kracht.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 7 tenlastegelegde feit.
Het standpunt van de verdediging
Door de verdediging is vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat verdachten ervan uit mochten gaan dat de opslag aan straat viel onder de aan de verhuurder verleende vergunning. Verdachten hebben gekeken naar de stoffen die – gelet op de door Naam 17 overgelegde melding in het kader van het Besluit landbouw milieubeheer – opgeslagen mochten worden en hebben op basis van die informatie mogen aannemen dat zij daar dierlijke bijproducten mochten opslaan. Zij hebben niet gekeken naar het aantal vervoersbewegingen van en naar straat, maar die zijn ook niet ten laste gelegd.
Beoordeling door de rechtbank
Gelet op het feit dat Verdachte het perceel adres 3 gebruikte als extra locatie voor op- en overslag van (bedrijfs)afvalstoffen, er honderden vrachtwagens van Verdachte naar die locatie zijn gegaan om te laden en lossen en de totale inhoud van de opslag al 1.765 m³ bedraagt, concludeert de rechtbank dat Verdachte op voornoemd perceel opzettelijk een project uitvoerde dat bestond uit het in werking hebben van een inrichting:
a. voor het opslaan van andere dan de onder 1° tot en met 5° genoemde van buiten de inrichting afkomstige afvalstoffen met een capaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m³ of meer (als bedoeld in artikel 28.4, aanhef en onder a, 6° van Bijlage I, Onderdeel C behorende bij het Besluit omgevingsrecht);
b. voor het overslaan van buiten de inrichting afkomstige bedrijfsafvalstoffen met een opslagcapaciteit ten aanzien daarvan van 1.000 m3 of meer (als bedoeld in artikel 28.4, aanhef en onder b, 1° van Bijlage I, Onderdeel C behorende bij het Besluit omgevingsrecht).
Nu aan Verdachte voor het in werking hebben van een dergelijke inrichting geen milieuvergunning (rechtbank: thans omgevingsvergunning) was verleend, is in strijd met artikel 2.1, aanhef en onder lid 1, sub c, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht gehandeld. Dit geldt – gelet op de gegevens van RouteVision – in ieder geval voor de tenlastegelegde periode van december 2010 tot en met april 2012.
De rechtbank concludeert dat Naam 1 en Naam 15 samen verantwoordelijk waren voor het zonder omgevingsvergunning opzettelijk in werking hebben van de inrichting. Beiden zijn bij uitstek de personen die de verantwoordelijkheid en bevoegdheid hadden om maatregelen te treffen ter voorkoming van strafbare gedragingen, maar zij hebben dat in dit geval nagelaten. Zij hebben er bewust voor gekozen om het perceel straat (telkens) in strijd met de regelgeving als extra opslag te gebruiken. Dit kan, nu het heeft plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon en dienstig is geweest aan Verdachte, aan Verdachte worden toegerekend, zodanig dat deze als dader kan worden aangemerkt.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat Verdachte zich als dader schuldig heeft gemaakt aan het onder 7 tenlastegelegde feit.
Feit 8
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 8 tenlastegelegde feit. Volgens de officier van justitie is sprake van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, tussen Verdachte, Naam 1 en Naam 15. Dit samenwerkingsverband had tot doel het plegen van misdrijven, met name de strafbare feiten zoals die in de tenlastelegging zijn opgenomen. De verwezenlijking van het doel zat verweven in de reguliere werkzaamheden die werden verricht binnen de rechtspersoon. Daarbij was het oogmerk gericht op het behalen van een zo hoog mogelijke omzet. De verdachten Naam 1 en Naam 15 hebben een groot aandeel gehad in de gedragingen tot verwezenlijking van het oogmerk van die organisatie door hun dagelijkse aansturing en het feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft verzocht Verdachte vrij te spreken van het onder 8 tenlastegelegde feit. Primair heeft de verdediging betoogd dat vrijspraak moet volgen, omdat Verdachte ook ten aanzien van de onder 1 tot en met 7 tenlastegelegde feiten moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de verdediging betoogd dat geen sprake is van een oogmerk tot het plegen van misdrijven. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de verdediging erop gewezen dat de verdachten altijd volledig transparant hebben gewerkt. Zo hebben ze vrijwillig een GPS-systeem op alle vrachtwagens geplaatst waardoor iedere wagen op elk moment van de dag traceerbaar is, zijn aan de hand van de administratie van het bedrijf feilloos alle ontdoeners en afnemers vast te stellen en blijkt niet uit de getapte telefoongesprekken dat verdachten (Naam 1 en Naam 15) iets wilden verhullen en/of dat (veelvuldig) is overlegd over te plegen of reeds gepleegde misdrijven. Er is door hen juist voortdurend om advies gevraagd bij de daartoe bevoegde personen en instanties. Ook heeft de verdediging erop gewezen dat sprake is van een regulier bedrijf en dat het overgrote deel van de transporten van het bedrijf op geen enkele wijze ter discussie staat.
Beoordeling door de rechtbank
Tenlastegelegd is dat Verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie die tot doel had het plegen van misdrijven, te weten de strafbare feiten zoals die in de tenlastelegging zijn opgenomen.
De rechtbank heeft bewezenverklaard dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken en voorhanden hebben van zes (valselijk opgemaakte) begeleidingsbrieven alsmede aan het meermalen opzettelijk overtreden van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. De rechtbank heeft Verdachte vrijgesproken van de overige tenlastegelegde feiten.
Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden bewezen dat de verdachten samen een georganiseerd en gestructureerd samenwerkingsverband vormden dat het oogmerk had op het plegen van de bewezenverklaarde misdrijven. Daarbij heeft de rechtbank mede in aanmerking genomen dat verdachten ten behoeve van de bedrijfsvoering bij verschillende bevoegde autoriteiten en personen adviezen hebben ingewonnen over uitleg van complexe (Europese) milieuregelgeving. Onder die omstandigheden is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een samenwerkingsverband dat structureel was gericht op het plegen van strafbare feiten.
Conclusie
De rechtbank zal verdachte, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, vrijspreken van het onder 8 tenlastegelegde feit.
Bewezenverklaring
- Feiten 1, 2 en 3: Valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd en opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225 lid 1, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
- Feit 7: Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
De rechtbank heeft verdachte veroordeeld wegens het meermalen plegen van valsheid in geschrift, het meermalen opzettelijk een vals geschrift voor handen hebben en het meermalen opzettelijk overtreden van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht tot het betalen van een geldboete van € 50.000,-, waarvan de helft voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.