Veroordeling tot geldboete wegens tweemaal overtreding van de Meststoffenwet door meer varkens te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht

Rechtbank Oost-Brabant 18 april 2016, ECLI:NL:RBOBR:2016:1803 Verdachte heeft door meer varkens te houden dan het op het bedrijf rustende varkensrecht op illegale wijze een financieel voordeel behaald ten opzichte van de concurrenten die wel beschikken over voldoende varkensrechten.

De raadsman pleit voor vrijspraak. Er is onvoldoende bewijs voor de stelling van de officier van justitie dat verdachte niet 2000 varkensrechten extra had. De bedrijfssituatie zoals die tot 1 januari 1997 is gevoerd dient scherp onderscheiden te worden van de bedrijfssituatie die nadien is gevoerd. De ene situatie had betrekking op de landbouwgronden van bedrijf 1 en de stal te Finsterwolde, de situatie ná 1997 had betrekking op de gronden van bedrijf 1 in combinatie met het bedrijf 2 te Someren. Slechts over die laatst genoemde situatie heeft het CBB zich in haar uitspraak van 23 november 2006, ABW 05/349, uitgelaten. Het gaat om twee separate bedrijven in de zin van de Meststoffenwet. verdachte kan aanspraak maken op de 2000 varkensrechten van de maatschap bedrijf 3.

Er zijn geen onderliggende stukken in het dossier met betrekking tot de periode vóór 1 januari 1997.

Het oordeel van de rechtbank

Verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2 van de AID hebben op 26 januari 2011 een controle uitgevoerd bij het bedrijf van verdachte naar de naleving van het aanwezige varkensrecht en het gemiddeld aantal gehouden varkens gedurende de kalenderjaren 2009 en 2010.

Volgens de veesaldokaarten had het bedrijf in 2009 gemiddeld 28124 varkensrechten nodig, terwijl het volgens de gegevens van de AID 25709 geregistreerde varkensrechten had, hetgeen een overschrijding van 2415 varkensrechten oplevert.

In 2010 had het bedrijf volgens de veesaldokaarten gemiddeld 28068 varkensrechten nodig, terwijl het volgens gegevens van de AID 22125 geregistreerde varkensrechten had. Dat levert een overschrijding van 3943 varkensrechten op.

Verdachte heeft op 6 mei 2011 tegenover verbalisant 2 van de AID verklaard dat hij wel wist dat hij iets rechten tekort kwam. Ter terechtzitting van 4 april 2016 heeft verdachte verklaard dat zijn verklaring van 6 mei 2011 wel kan kloppen.

Bij de beoordeling van deze zaak gaat het met name om de vraag of verdachte aanspraak kon maken op 2000 varkensrechten afkomstig van de maatschap bedrijf 3, zoals de raadsman heeft betoogd. Deze zouden ten onrechte niet zijn meegeteld bij de invoering van de Wet herstructurering varkenshouderij.

De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman.

Bij de bepaling van de hoogte van de varkensrechten bij de invoering van de Wet herstructurering varkenshouderij (Whv) gaat de rechtbank uit van de rekenregels zoals deze in die wet zijn opgenomen. De varkensrechten van een bedrijf worden begrensd door de mestproductierechten van het bedrijf in 1995 of 1996. verdachte heeft gekozen voor een berekening van de varkensrechten op basis van 1996.

Verder worden de varkensrechten van een bedrijf begrensd door de mestproductierechten van het bedrijf op 31 augustus 1998, de dag voor inwerkingtreding van de Whv. Er worden dus geen varkensrechten berekend voor bedrijven die varkens hebben gehouden zonder in het betreffende referentiejaar of op 31 augustus 1998 over mestproductierechten te beschikken.

Of de maatschap bedrijf 3 op 31 augustus 1998 over mestproductierechten kon beschikken hangt ervan af of op die datum landbouwgrond behoorde tot het bedrijf van die maatschap. Om te bepalen of landbouwgrond als ‘tot het bedrijf behorend’ kan worden aangemerkt moet worden voldaan aan twee voorwaarden, te weten een geldige gebruikstitel en daadwerkelijk gebruik van de landbouwgrond in het kader van een normale bedrijfsvoering, beoordeeld naar de feitelijke omstandigheden.

In bijlage 2 bij het aanvullend proces-verbaal van bevindingen staat in de brief van Rijksdienst voor Ondernemend Nederland d.d. 26 november 2015 onder meer het volgende:

“Aan de eerste voorwaarde wordt voldaan. persoon 1 heeft bij goedgekeurde pachtovereenkomsten, ingaande 1 januari 1994, aan de maatschap bedrijf 3 landbouwgrond te Borsele verpacht.

Aan de tweede voorwaarde is niet voldaan. De betreffende landbouwgrond van persoon 1 is niet in het kader van de normale bedrijfsvoering in gebruik geweest bij de maatschap bedrijf 3. Dit blijkt uit onderzoek door de NVWA op het bedrijf van de maatschap bedrijf 3 naar de feitelijke omstandigheden.”

Feitelijke omstandigheden

De NVWA heeft vastgesteld dat er feitelijk nooit uitvoering is gegeven aan de maatschap bedrijf 3. Dat blijkt uit het strafdossier (…) dat naar aanleiding van dat onderzoek is opgemaakt.

Op blad 23 van het onderzoeksrapport concludeert de NVWA:

“Kennelijk heeft maatschap bedrijf 2 (= verdachte en persoon 2 ) een constructie opgezet voor het houden van varkens, waaruit moet blijken dat de maatschap bedrijf 3 de houder is van varkens, welk in de periode vanaf 1-1-1994 tot en met 31-12-1996 werden gehouden in de stalruimte op de locatie te Finsterwolde en die welke vanaf 1-1-1997 t/m heden zijn gehouden in de stalruimte op de locatie te Someren (…) Er is in deze sprake van een schijnconstructie welke in de Meststoffenwet wordt ondervangen door artikel 2, de zgn. “Fraus legis bepaling”. Er is ten aanzien van de exploitatie van de beide bedrijven ( bedrijf 4 en bedrijf 5 ) geen verandering gekomen in de bedrijfsvoering van elk bedrijf zoals die was voor het aangaan van de constructie en waarbij de overeenkomsten vermoedelijk ook geenszins ten doel hadden een wezenlijke verandering van de feitelijke verhoudingen te bewerkstellingen.”

De feitelijke situatie was dus dat de landbouwgrond van de maatschap bedrijf 1 niet in het kader van een normale bedrijfsvoering in gebruik was bij de maatschap bedrijf 3. (…) Het college van Beroep voor het Bedrijfsleven (Cbb) heeft dit ook in de uitspraak van 23 november 2006 (ECLI:NL:CBB:2006:AZ4323) bevestigd.

De rechtbank neemt deze redenering over en maakt deze tot de hare.

Op grond van het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de maatschap bedrijf 3 op 31 augustus 1998 niet over (grondgebonden) mestproductierechten beschikte en daarom ook niet beschikte over de geclaimde 2000 varkensrechten. Er wordt namelijk niet voldaan aan één begrenzing bij berekening van de varkensrechten bij de invoering van de Whv. Of wordt voldaan aan de andere begrenzing, van het gekozen referentiejaar, in dit geval 1996, kan daarom buiten beschouwing blijven. Dat de uitspraak van het Cbb nooit betrekking kon hebben gehad op de situatie in 1996, leidt daarom niet tot een ander oordeel. Verdachte kon en kan daarom geen aanspraak maken op de geclaimde 2000 varkensrechten die afkomstig zouden zijn van de maatschap bedrijf 3. De rechtbank acht de tenlastegelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan.
  • Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 19 van de Meststoffenwet, opzettelijk begaan Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.

Strafoplegging

Geldboete van EUR 30.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^