Veroordeling voor accijnsfraude en merkvervalsing. Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure.
/Rechtbank Overijssel 31 mei 2021, ECLI:NL:RBOVE:2021:4933
Op 7 oktober 2020 hebben opsporingsambtenaren van de Belastingdienst/FIOD een in werking zijnde productiestraat voor de productie van sigaretten aangetroffen op het perceel adres te Acquoy. Voor dit adres is geen vergunning voor een accijnsgoederenplaats afgegeven. Op het perceel staan een woning en een schuur/loods. De opsporingsambtenaren zagen bij binnenkomst dat de schuur/loods was ingericht als een illegale sigarettenfabriek en was opgedeeld in een ruimte met een sigarettenstraat en een ruimte waar rooktabak werd versneden en gedroogd. Op het moment van binnentreden waren in deze schuur/loods 11 personen aanwezig die daar werkzaamheden verrichtten, onder wie verdachte. In de woning waren op dat moment twee personen aanwezig. De andere aangetroffen personen (hierna ook aan te duiden als “arbeiders”) zijn medeverdachten in deze zaak. De rechtbank stelt op basis van het dossier vast dat de woning één geheel vormde met de schuur/loods waarin de werkzaamheden werden verricht, waarbij de schuur/loods was ingericht als productiegedeelte voorzien van (geluids)isolatie in de vorm van glasvezelplaten en de woning zo was ingericht dat de arbeiders daar konden verblijven. Enkele woonvoorzieningen – zoals de wasmachine en een grote vrieskist met eten – waren in de schuur/loods geplaatst. In de woning bewaarden de arbeiders hun persoonlijke spullen. De woning was via een doorgang verbonden met de schuur/loods. Men kon vanuit de woning de schuur/loods betreden zonder buiten te hoeven komen. Het perceel lag afgelegen en beschut en was te benaderen via één toegangsweg.
In de schuur/loods stonden, behalve machines zoals een tabaksverwerkingsmachine en een inpak- en sealmachine en andere materialen voor het vervaardigen en verpakken van sigaretten, ook (dozen met) grote hoeveelheden sigaretten en tabak. De sigarettenmachines, tabak en sigaretten waren zichtbaar. De opsporingsambtenaren zagen dat de sigarettenverpakkingen niet waren voorzien van een wettelijk voorgeschreven accijnszegel.
Feiten 1 en 2
Van het voorhanden hebben van accijnsgoederen (rooktabak en sigaretten) die niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in de heffing zijn betrokken, is sprake als een persoon de feitelijke beschikkingsmacht heeft over in Nederland niet veraccijnsde goederen. Dat is het geval als deze persoon:
de hoedanigheid van de goederen kent, en
daadwerkelijke toegang heeft tot die goederen, en
weet of redelijkerwijze moet weten dat de goederen niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland in de heffing zijn betrokken.
De rechtbank is van oordeel dat zowel de sigaretten als de tabak die ter plaatse zijn aangetroffen, zijn aan te merken als accijnsgoederen in de zin van artikel 1 onder f van de Wet op de accijns. Ten aanzien van de daar aanwezige tabak is vastgesteld dat daarvan – zonder verdere bewerking anders dan enkel versnijding – sigaretten kunnen worden gemaakt en dat deze tabak na versnijding rookbaar is met de rookmachine. De aangetroffen tabak was gecontroleerd bevochtigd. Op basis van de prejudiciële uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak C-638/15 (EKO-arrest) kan de tabak aangemerkt worden als rooktabak als bedoeld in de Wet op de accijns.
Accijns is op grond van de Wet op de accijns verschuldigd ter zake van de uitslag tot verbruik van deze accijnsgoederen. Onder uitslag tot verbruik wordt verstaan het brengen van een accijnsgoed buiten een accijnsgoederenplaats. Daarvan was ten tijde van het binnentreden sprake: de accijnsgoederen (sigaretten en tabak) zijn aangetroffen buiten een accijnsgoederenplaats. Er was dan ook accijns verschuldigd. Er zijn geen accijnszegels aangetroffen.
Op grond van de uiterlijke verschijningsvorm zoals hiervoor beschreven stelt de rechtbank vast dat de aan de adres te Acquoy aanwezige personen, onder wie de verdachte, gezamenlijk bezig waren met het illegaal produceren van sigaretten en dat de aanwezigheid van alle verdachten aldaar enkel en alleen op dit doel was gericht. De verdachten hadden daarmee ook gezamenlijk de daadwerkelijke toegang tot de in Nederland niet veraccijnsde goederen. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de aangetroffen situatie worden afgeleid dat tussen alle verdachten sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en zijn medeverdachten die in de kern bestaat uit een gezamenlijke uitvoering. Daarmee acht de rechtbank het ten laste gelegde medeplegen bewezen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat verdachte redelijkerwijs moest weten dat sprake was van een illegale situatie, waarin zijn 'werkgever' de wettelijke verplichtingen niet nakwam en de aangetroffen rooktabak en sigaretten niet overeenkomstig de bepalingen van de Wet op de accijns in Nederland in de heffing waren betrokken en de sigaretten werden vervaardigd buiten een accijnsgoederenplaats, die voor dat soort accijnsgoederen als zodanig is aangewezen. In dit verband hecht de rechtbank aan de omstandigheid dat verdachte een arbeidsovereenkomst had ondertekend met zijn ‘werkgever’, niet die waarde die de verdediging daaraan gehecht wenst te zien, omdat de authenticiteit en validiteit van deze overeenkomst niet buiten redelijke twijfel kunnen worden vastgesteld. Evengoed kan de arbeidsovereenkomst zijn opgesteld met het enkele doel om bij ontdekking de gestelde onschuld van verdachte te ondersteunen. De rechtbank stelt vast dat sprake was van omstandigheden die naar hun uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op het verbergen van de illegale werkzaamheden, immers:
· -
de verdachten waren werkzaam op een afgelegen boerderij zonder enige bedrijfsaanduiding en de verdachten konden zich via een directe interne doorgang ongezien verplaatsen tussen het productiegedeelte en de woning;
· -
in de schuur/loods was overal isolatie aangebracht. Hierdoor was het geluid van de machines buiten minder goed hoorbaar;
· -
behalve bij Medeverdachte 1 is bij geen van de medeverdachten een mobiele telefoon aangetroffen in de persoonlijke spullen. De telefoon van Medeverdachte 1 stond op vliegtuigstand;
· -
productiestraat werd van stroom voorzien door generatoren. Vanuit de generatorruimte liep zichtbaar een stroomkabel naar de tabaksversnijdingsmachine en in de schuur/loods hing de geur van stookolie. Hiermee wordt aan de waarneming onttrokken dat sprake is van een ongebruikelijk hoog energieverbruik voor een dergelijk pand;
· -
tussen de fabrieksruimte en de ruimte waarin de wasmachines en de vrieskist met eten waren opgesteld en waarin de doorgang naar de woning was, lagen stapels bijeengebonden dozen weggestopt in een melkput;
· -
in de schuur/loods stonden meerdere pallets met dozen sigarettenfilters die met grote afdekzeilen waren afgedekt;
· -
in de schuur/loods stonden ook zichtbaar dozen opgesteld, waarop op een deel daarvan stickers zaten met onder andere het opschrift: Unmanufactured Tobacco Strips Grade: ABST, No;1/108, Gross/kgs. 175 Net/kgs 160 Parcel No. 47”. Hieruit blijkt dat het gaat om tabaksproducten. Op een deel van deze dozen, die kennelijk terzijde waren gelegd om af te voeren, waren de stickers echter uitgesneden en – eveneens zichtbaar voor de arbeiders in de fabriek – op de grond bij de dozen lag een vuilniszak met deze uitgesneden stickers. Naast deze vuilniszak lag een stanleymes.
Deze (arbeids)omstandigheden waarin de activiteiten zijn uitgevoerd, in onderling verband en samenhang bezien, gericht op het afschermen en voorkomen van ontdekking, maken dat het niet anders kan zijn dan dat de arbeiders hebben geweten dat de activiteiten een illegaal karakter hadden. Desondanks heeft verdachte zich niet aan de situatie onttrokken. Met de eerdere vaststelling dat alle aanwezige personen hier gezamenlijk mee bezig waren, heeft ook verdachte door aldus te handelen minst genomen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij in strijd zou handelen met de bepalingen van de Wet op de accijns. Voor die vaststelling is niet vereist dat alle betrokkenen de vervaardigde sigaretten in handen hebben gehad of alle voornoemde afdekkingshandelingen hebben gezien. Verdachte heeft gehandeld met het voor een bewezenverklaring vereiste voorwaardelijk opzet. Voor dit opzet is overigens niet vereist dat de verdachte wist welke wettelijke bepalingen hij precies overtrad.
Feit 3
Uit het voorgaande volgt dat in de schuur/loods sigaretten zijn vervaardigd. In de schuur/loods zijn pallets met ongevouwen “blancs” – de basis voor het machinaal maken van de kartonnen verpakking van een pakje sigaretten – aangetroffen. Deze blancs waren alle identiek en hierop is de merknaam “MARLBORO” afgebeeld. Ook zijn (sloffen met) gevulde pakjes met daarop de merknaam ‘Marlboro’ aangetroffen.
Door een medewerker bij de merkhouder van Marlboro, bedrijf B.V., is vastgesteld dat het om producten gaat die niet door of met toestemming van de merkhouder zijn geproduceerd.
Onder verwijzing naar het hiervoor overwogene is de rechtbank van oordeel dat verdachte, door zich niet te onttrekken aan de werkzaamheden ten behoeve van de illegale productie van sigaretten, ook minst genomen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij samen met anderen valse merken en waren valselijk voorzien van het merk waar een ander recht op heeft, in voorraad heeft gehad. Te meer omdat de productieruimte geen industrieel karakter had, hetgeen je bij een mondiaal opererend tabaksconcern als bedrijf mag verwachten, en voorts in en rond de productieruimte elke aanduiding van de merkhouder ontbrak.
De rechtbank acht ook bewezen dat verdachte en zijn medeverdachten het voorhanden hebben van sigarettenpakjes voorzien van de merknaam Marlboro als bedrijf hebben uitgeoefend, gelet op de omstandigheden dat er een volledige productielijn was opgesteld in de schuur/loods, dat er 13 verdachten bezig waren met de sigarettenproductie en de grote hoeveelheid sigaretten en tabak die op 7 oktober 2020 is aangetroffen.
Partiële vrijspraak ten aanzien van de ten laste gelegde periode
De rechtbank zal verdachte, bij gebrek aan bewijs daarvoor, vrijspreken voor de onder feiten 1, 2 en 3 ten laste gelegde periode voorafgaand aan 7 oktober 2020.
Beoordeling van de ‘overall fairness’ van de procedure
In aanmerking genomen dat de verklaringen van de medeverdachten en de camerabeelden niet als bewijs zijn gebruikt, is de rechtbank van oordeel dat het (opnieuw) horen van de getuige(n) en het nader kunnen bestuderen van de camerabeelden niet van belang is voor de bewijsvoering of enige andere in het kader van de artikelen 348 en 350 Sv te nemen beslissing. De rechtbank wijst de door de verdediging gedane verzoeken definitief af. De rechtbank ziet bij de huidige stand van zaken geen aanleiding ambtshalve te beslissen tot het alsnog oproepen en horen van de getuige(n) of anderszins gevolgen te verbinden aan de omstandigheid dat de verzoeken van de verdediging zijn afgewezen. De rechtbank is, mede gelet op het arrest van de Hoge Raad 20 april 2021 (ECLI:NL:HR:2021:576), van oordeel dat de procedure, ook bij afwijzing van de verzoeken, over het geheel beschouwd voldoet aan het door artikel 6 EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces.
Bewezenverklaring
Feit 1: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5, eerste lid onder a van de Wet op de accijns opgenomen verbod
Feit 2: medeplegen van het opzettelijk overtreden van een in artikel 5, eerste lid onder b van de Wet op de accijns opgenomen verbod
Feit 3: medeplegen van het opzettelijk valse of wederrechtelijk vervaardigde merken en waren, die op hun verpakking valselijk zijn voorzien van de handelsnaam van een ander of van het merk waarop een ander recht heeft, en waren, op de verpakking waarvan een handelsnaam van een ander of een merk waarop een ander recht heeft, zij het dan ook met een geringe afwijking, is nagebootst, in voorraad hebben, terwijl de schuldige het plegen van dit misdrijf als bedrijf uitoefent
Strafoplegging
Gevangenisstraf voor de duur van 12 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.