Veroordeling voor feitelijk leidinggeven aan het niet melden van 59 ongebruikelijke transacties en het niet verrichten van cliëntenonderzoek als bedoeld in de Wwft

Rechtbank Amsterdam 23 oktober 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:8009

Verdachte heeft als feitelijk leidinggever nagelaten om 59 ongebruikelijke transacties als bedoeld in de Wwft te melden bij het daartoe bestemde meldpunt en ten aanzien van zeven transacties cliëntenonderzoek als bedoeld in de Wwft te verrichten.

Geldigheid van de dagvaarding

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding ten aanzien van beide feiten partieel nietig is, omdat onduidelijk is op welke transacties wordt gedoeld in de tenlastelegging door het opnemen van de woorden “onder meer”. De tenlastelegging voldoet daarmee niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv). Het onderdeel van de tenlastelegging “onder meer” moet daarom ten aanzien van beide feiten nietig worden verklaard.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie is van mening dat het verweer van de verdediging dient te worden verworpen. Vaak wordt het verwijt gemaakt dat een tenlastelegging waar alle transacties op staan te lang is. De meest duidelijke transacties zijn daarom met de naam van bedrijf opgenomen in de tenlastelegging. Uit het strafdossier blijkt met voldoende duidelijkheid welke andere transacties worden beoogd

Het oordeel van de rechtbank

Bij de beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding gaat het om de vraag of het gemaakte verwijt voor de verdachte en de rechtbank te begrijpen is. De rechtbank is van oordeel dat de tekst van de tenlastelegging in combinatie met het onderliggende dossier voldoende duidelijk heeft gemaakt waartegen de verdachte zich heeft moeten verdedigen. Verdachte is tijdens zijn verhoor geconfronteerd met het rapport van Bureau Toezicht Wwft (hierna het Rapport). Volgens het Rapport zouden bij zeven verschillende transacties omissies zijn onderkend en zijn 75 transacties van tenminste €25.000 niet gemeld bij de Financial Intelligence Unit - Nederland (FIU). Uit het dossier blijkt dan ook voldoende duidelijk welke transacties het verwijt betreft. Dat er in de tenlastelegging slechts een aantal transacties is gespecifieerd doet aan de duidelijkheid niet aan af. Het verweer wordt daarom verworpen. Dat de verdediging heeft begrepen waartegen zij zich moet verweren blijkt ook uit de omstandigheid dat ook ten aanzien van de overige transacties gedetailleerd, zij het ook voorwaardelijk, verweer is gevoerd.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

Fiscale vergrijpboete

De verdediging heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging omdat sprake is van schending van het ‘una via’ beginsel. Aan naam B.V. 1. is door de Belastingdienst in de fiscale procedure reeds een vergrijpboete opgelegd waardoor naam B.V. 1. in beginsel voor datzelfde feit niet meer strafrechtelijk vervolgd kan worden.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het verweer van de raadslieden dient te worden verworpen. Uit het rapport van de Belastingdienst blijkt dat de naheffingen en vergrijpboetes zijn opgelegd vanwege onjuiste aangiften van de omzetbelasting maar niet vanwege overtredingen van de Wwft.

De rechtbank verwerpt het verweer van de verdediging en overweegt daartoe als volgt.

Het ‘una via’ beginsel strekt tot voorkoming van de cumulatie van bestuursrechtelijke en strafrechtelijke sanctionering voor hetzelfde feit. De vergrijpboetes die de Belastingdienst aan verdachte heeft opgelegd zien op het doen van onjuiste belastingaangiften in de periode van 1 januari 2014 tot en met 30 juni 2016. De rechtbank overweegt dat het niet voldoen aan de verplichtingen die voortvloeien uit de Belastingwet een fiscaal feit betreft. Het onderhavige tenlastegelegde feit ziet op een economisch feit, namelijk het handelen in strijd met de verplichtingen die voortvloeien uit de Wwft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de juridische aard van de feiten verschilt en dat de vergrijpboete naast een strafrechtelijke vervolging op grond van de Wwft in dit geval geen schending oplevert van het ‘una via’ beginsel. Dat sommige regelingen in de Belastingwet en de Wwft parallel met elkaar lopen doet daar niet aan af.

Verjaring

Voor de tenlastegelegde gedragingen die vallen voor 10 juli 2013 geldt dat het recht tot strafvervolging wel bestond maar teniet is gedaan, omdat deze zijn verjaard. Uit artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht (Sr) kan worden geconcludeerd dat een verjaringstermijn van zes jaren geldt voor deze misdrijven en uit artikel 71 Sr dat die termijn begint op de dag nadat het feit is gepleegd. Door het uitbrengen van de dagvaarding is de verjaring gestuit op 10 juli 2019. De officier dient ten aanzien van deze feiten in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard.

De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt daartoe als volgt. Aan naam B.V. 1. is tenlastegelegd dat zij zich in de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2015 heeft schuldig gemaakt aan overtreding van de Wwft waarvoor blijkens artikel 6, eerste lid, onder 2 van de Wet op de Economische Delicten (WED) een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd. Ingevolge hetgeen is bepaald in artikel 70, eerste lid, onder 2, Sr, vervalt voor de misdrijven waarop een tijdelijke gevangenisstraf van meer dan drie jaren is gesteld, het recht tot strafvordering door verjaring in zes jaren. De verjaring wordt op grond van artikel 72 Sr gestuit door een daad van vervolging.

Uit het dossier is gebleken dat de rechter-commissaris op 11 oktober 2017 ten laste van naam B.V. 1. een machtiging tot het leggen van conservatoir beslag heeft verleend. De vordering van de officier van justitie aan de rechter-commissaris kan worden aangemerkt als een daad van vervolging waardoor de verjaring ten aanzien van naam B.V. 1. is gestuit, waardoor het recht tot strafvordering niet is verjaard. Uit het arrest van de Hoge Raad van 3 juli 2012 (ECLI:NL:HR:2012:BW9987) blijkt vervolgens dat de stuiting van artikel 72 lid 1 Sr ook doorwerkt naar anderen. Daardoor heeft de stuiting ook effect jegens andere deelnemers aan het strafbare feit. Dit betekent dat de stuiting tevens geldt ten aanzien van verdachte, met als gevolg dat het recht tot strafvordering ook ten aanzien van verdachte niet is verjaard.

Waardering van het bewijs

Het vormverzuim

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat uit het dossier en het rapport van Bureau Toezicht Wwft niet volgt dat door de toezichthouders de cautie is verleend aan verdachte voorafgaand aan de vragen die hem zijn gesteld. Het niet verlenen van de cautie levert een vormverzuim op als bedoeld in artikel 359a Sv en het bewijs dat hieruit voortvloeit, vloeit rechtstreeks voort uit het verzuim. De betreffende verklaring van verdachte moet daarom worden uitgesloten van het bewijs.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv. De vragen die werden gesteld door de toezichthouder waren in het kader van de Wwft-controle. Aan verdachte hoefde daarom op dat moment niet de cautie te worden verleend.

De rechtbank zal voor het bewijs geen acht slaan op de verklaring die verdachte heeft afgelegd in het kader van de Wwft-controle. Nu het belang bij dit verweer hierdoor komt te vervallen, laat de rechtbank aan dit verweer onbesproken.

Standpunt OM

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het onder 1 en onder 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde. Verdachte is indirect directeur eigenaar van naam B.V. 1. Uit het Rapport van Bureau Toezicht Wwft blijkt dat er geen melding is gedaan bij de FIU van 75 contante transacties van tenminste €25.000 met 13 verschillende (rechts)personen. Daarnaast is er geen of onvoldoende informatie vergaard en/of vastgelegd en bewaard met betrekking tot clientèle die contante transacties van €15.000,00 of meer heeft gedaan met de vennootschap. Nadat werd geconstateerd dat deze transacties niet waren gemeld, zijn verdachte en zijn bedrijf de transacties alsnog gaan melden bij de FIU. Dit neemt echter niet weg dat de transacties niet onverwijld zijn gemeld.

Ten aanzien van het cliëntenonderzoek heeft verdachte ter zitting verklaard dat hij wel gegevens van zijn cliënten heeft opgevraagd in het kader van de tenaamstelling van de voertuigen maar dat hij deze heeft bewaard in een andere administratie welke niet in beslag is genomen. Op grond van artikel 33 Wwft moeten de cliëntgegevens echter op een dusdanige manier worden vastgelegd dat het kan worden opgevraagd bij een controle. Daarvan was in dit geval geen sprake. Daar komt bij dat verdachte de vereiste gegevens ook niet op een later moment heeft overgelegd.

Het standpunt van de verdediging

Feit 1

De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging in zijn geheel niet kan worden bewezen, vanwege de omstandigheid dat niet kan worden gesteld dat naam B.V. 1. in zijn geheel geen meldingen heeft gedaan. Uit het toezichtonderzoek van de FIU volgt dat naam B.V. 1. wel degelijk meldingen heeft gemaakt van de transacties waarbij de betaling €25.000 of meer bedroeg.

Subsidiair heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de transactie onder het vijfde gedachtestreepje geldt dat uit het toezichtonderzoek van de FIU niet volgt dat een transactie met naam B.V. 2 heeft plaatsgevonden op of omstreeks 13 november 2014. De informatie in het dossier is innerlijk tegenstrijdig, waarbij meerdere mogelijkheden worden gepresenteerd die niet naast elkaar verenigbaar zijn. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken voor deze transactie.

Ten aanzien van de transacties 1, 19, 26, 48, 49, 63 tot en met 67 en 70 tot en met 75 geldt dat geen bewezenverklaring mogelijk is omdat de transacties buiten de tenlastegelegde periode vallen. Voor deze transacties moet verdachte worden vrijgesproken.

Voor transactie 62 met datum 25 februari 2015 geldt dat dit een bedrag van €24.100 betreft. Nu deze transactie onder de objectieve drempel valt van €25.000 moet verdachte voor deze transactie worden vrijgesproken.

Ten aanzien van de transacties die niet in de tenlastelegging zijn benoemd bestaat onduidelijkheid om welke transacties het precies gaat, gelet op de verschillende data in het dossier die aan dezelfde transacties kunnen worden gekoppeld. Dit betekent dat voor de transacties 16 tot en met 18 geen bewezenverklaring kan volgen.

Feit 2

De verdediging heeft naar voren gebracht dat verdachte van alle transacties moet worden vrijgesproken. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Ten aanzien van het cliëntenonderzoek en het vastleggen daarvan naar naam B.V. 3 geldt dat een verificatie heeft plaatsgevonden en dat relevante gegevens zijn vastgelegd. Er zou in dit kader geen geldig uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel (hierna KvK) zijn aangetroffen in de administratie, maar uit de Leidraad Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, Richtlijnen voor Verkopers van goederen, gepubliceerd door de Belastingdienst (Leidraad Wwft 2013) volgt echter niet dat een uittreksel uit het handelsregister van de KvK verplicht aanwezig moet zijn. De administratie bevatte wel een kopie van het identiteitsbewijs van de heer naam bestuurder B.V. 3. Uit het dossier kan dan ook niet worden afgeleid dat naam B.V. 1 heeft nagelaten om cliëntenonderzoek te verrichten en/of de gegevens van naam B.V. 3 niet op toegankelijke wijze heeft vastgelegd.

Ten aanzien van het cliëntenonderzoek en het vastleggen daarvan naar bedrijf 1 geldt dat uit het controlerapport van de Belastingdienst blijkt, dat er een uittreksel uit het handelsregister van Slovenië en een kopie van het identiteitsbewijs van de eigenaar zijn aangeleverd. Uit het dossier kan derhalve niet volgen dat geen cliënten onderzoek is verricht en/of is vastgelegd.

Ten aanzien van naam 1 en naam 2 geldt dat uit het dossier niet volgt dat in zijn geheel geen gegevens zijn vastgelegd. Bovendien is het zo dat de identiteitsbewijzen van deze particulieren zijn ingezien omdat dit een benodigd stuk is voor het op naam stellen van de auto bij de RDW.

Ten aanzien van de transactie met bedrijf 2 geldt dat verdachte de bestuurder, de heer naam bestuurder bedrijf 2, persoonlijk kent. Daarbij komt dat ook in dit geval dat naam B.V. 1. een identiteitsbewijs heeft ingezien vanwege het op naam stellen van de auto bij de RDW

Ten aanzien van bedrijf 3 volgt uit DOC-010 dat de gegevens ten aanzien van deze afnemer zijn opgenomen. Uit het dossier volgt niet dat geen cliëntenonderzoek is verricht dan wel is vastgesteld.

Ten aanzien naam 3 geldt dat uit het controlerapport volgt dat geen uittreksel uit het handelsregister van de KvK is aangetroffen, maar uit de Leidraad Wwft 2013 volgt niet dat een uittreksel uit het handelsregister van de KvK verplicht aanwezig moet zijn.

Subsidiair heeft de verdediging verzocht om, voor zover de rechtbank vaststelt dat ten aanzien van de transacties geen cliëntenonderzoek is gedaan, verdachte vrij te spreken van het tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde.

Het oordeel van de rechtbank

Gedeeltelijke vrijspraak van feit 1

In het Rapport van Bureau Toezicht Wwft staat onder nummer 17 een transactie van €28.250,00 op 13 november 2014 met naam B.V. 2 Uit het overzicht dat als bijlage bij het Rapport van Bureau Toezicht Wwft is gevoegd, blijkt echter niet dat deze transactie met naam B.V. 2 heeft plaatsgevonden op 13 november 2014. Nu de conclusie die wordt getrokken in het Rapport dat er op 13 november 2014 een transactie heeft plaatsgevonden met naam B.V. 2, niet wordt ondersteund door het bijgevoegde overzicht, acht de rechtbank de onder het vijfde gedachtestreepje tenlastegelegde transactie niet bewezen. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van dit gedeelte van de tenlastelegging.

Feit 1

Vaststaat dat verdachte in de tenlastegelegde periode via naam B.V. 1 enig aandeelhouder en bestuurder was van naam B.V. 1. Ook staat vast dat naam B.V. 1. op grond van artikel 1 lid 1 sub a onder 15° Wwft een instelling is in de zin van de Wwft.

Op een instelling in voormelde zin rust op grond van artikel 16 Wwft de verplichting om een ongebruikelijke transactie onverwijld te melden aan de FIU. In het Uitvoeringsbesluit Wwft is daarbij de objectieve meldindicator opgenomen dat er sprake is van een ongebruikelijke transactie (en dat daarom een meldplicht bestaat) als er sprake is van een contante transactie met een waarde van €25.000 of meer.

Het verwijt dat verdachte wordt gemaakt is dat hij feitelijk leiding heeft gegeven aan het strafbare feit dat naam B.V. 1. niet heeft voldaan aan de op grond van artikel 16 Wwft op haar rustende meldplicht. Vastgesteld zal moeten worden of naam B.V. 1. het strafbare feit heeft gepleegd. Daarna kan de rol van verdachte worden beoordeeld.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat door naam B.V. 1. in de tenlastegelegde periode ten minste 59 transacties zijn verricht, waarbij telkens contante betalingen van €25.000 of meer in ontvangst zijn genomen. Daarmee is sprake van een objectieve indicator als bedoeld in het Uitvoeringsbesluit Wwft, op grond waarvan naam B.V. 1. deze transacties als ongebruikelijke transacties onverwijld had moeten melden aan de FIU. Voorts blijkt uit het Rapport van Bureau Toezicht Wwft dat naam B.V. 1. heeft nagelaten om dit te doen. Dat de transacties na de Wwft-controle door het Bureau Toezicht Wwft alsnog zijn gemeld, staat een bewezenverklaring niet in de weg. naam B.V. 1. had deze transacties op grond van artikel 16 Wwft namelijk onverwijld moeten melden.

De rechtbank is met de verdediging van oordeel dat de in het Rapport genoemde transacties 1, 19, 26, 48, 49, 63 tot en met 67 en 70 tot en met 75 buiten de tenlastegelegde periode vallen. Ook is de rechtbank met de verdediging van oordeel dat transactie 62 met datum 25 februari 2015 onder de objectieve drempel valt van €25.000. Voor deze transacties kan daarom geen bewezenverklaring volgen.

De rechtbank overweegt voorts dat dit niet melden van ongebruikelijke transacties redelijkerwijs aan naam B.V. 1. moet worden toegerekend, omdat sprake is van een gedraging die tot de normale taakuitoefening van de rechtspersoon behoorde en de rechtspersoon erover kon beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.

De volgende vraag is of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze overtreding van de Wwft. De rechtbank overweegt daartoe dat verdachte volledig kan worden vereenzelvigd met naam B.V. 1., omdat hij als indirect enig aandeelhouder en bestuurder daarbij direct betrokken was in de tenlastegelegde periode. Verdachte heeft ook erkend dat hij als indirect bestuurder verantwoordelijk was voor naam B.V. 1. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte dan ook feitelijk leiding gegeven aan de verboden gedragingen van naam B.V. 1.

Gelet op het voorgaande kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door naam B.V. 1. opzettelijk in strijd handelen met de in artikel 16 Wwft bedoelde meldplicht.

Feit 2

Zoals de rechtbank hiervoor heeft vastgesteld, is naam B.V. 1. een instelling in de zin van de Wwft. Op grond van artikel 3 Wwft rust op een dergelijke instelling ook de verplichting om cliëntenonderzoek te doen, onder meer indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste €15.000, of twee of meer transacties verricht waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste €15.000.

Uit de bewijsmiddelen blijkt dat naam B.V. 1. in de tenlastegelegde periode in of vanuit Nederland zeven transacties heeft verricht van ten minste €15.000, zodat naam B.V. 1. gehouden was om cliëntenonderzoek te doen. Uit het dossier is gebleken dat naam B.V. 1. heeft nagelaten om dit te doen. De rechtbank baseert haar oordeel op de omissies die zijn beschreven in het Rapport van Bureau Toezicht Wwft.

Ten aanzien van het standpunt van verdediging dat volgens de Leidraad Wwft 2013 uit de wet niet volgt dat een uittreksel uit het handelsregister van de KvK verplicht aanwezig moet zijn, overweegt de rechtbank als volgt. In de dagvaarding is niet het verwijt gemaakt dat geen uittreksel uit de kamer van koophandel aanwezig was, maar dat zo’n uittreksel niet was aangevraagd en/of gecontroleerd. De verplichting is de identiteit van de rechtspersoon te verifiëren. Uit artikel 11 lid 2 Wwft volgt dat de identiteit van een rechtspersoon kan worden geverifieerd aan de hand van documenten, gegevens of inlichtingen uit betrouwbare en onafhankelijke bron. Voorts noemt artikel 4 lid 2 van de Uitvoeringsregeling Wet ter voorkoming van witwassen en financieren terrorisme als document op basis waarvan kan worden voldaan aan artikel 11, tweede lid, eerste volzin, van de wet, onder sub a een uittreksel uit het handelsregister. De rechtbank is dan ook van oordeel, dat uit de wet volgt dat een uittreksel uit het handelsregister van de KvK een document is waarmee de identiteit van een rechtspersoon kan worden geverifieerd. Dat dit niet zo in de Leidraad Wwft 2013 staat, zoals door de verdediging is aangevoerd, doet daar niet aan af.

Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat naam B.V. 1. in het kader van de tenaamstelling van de voertuigen wel gegevens van bepaalde cliënten, zoals naam 1 en naam 2 heeft opgevraagd, maar dat zij deze heeft bewaard in een andere administratie die niet in beslag is genomen. Deze documentatie heeft verdachte echter niet ter onderbouwing van zijn stelling meegenomen en aan de rechtbank overgelegd. De rechtbank acht de enkele stelling van verdachte dat er wél cliëntenonderzoek zou zijn verricht en gegevens zouden zijn bewaard in het licht van de stukken in het dossier echter onvoldoende.

Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat ten aanzien van het cliëntenonderzoek naar bedrijf 1 geldt dat uit het controlerapport van de Belastingdienst blijkt dat er een uittreksel uit het handelsregister van Slovenië en een kopie van het identiteitsbewijs van de eigenaar zijn aangeleverd. Ook ten aanzien van de transactie met bedrijf 3 zou volgens de verdediging uit het dossier volgen dat gegevens van deze afnemer zijn opgenomen. Tijdens de Wwft-controle op 4 april 2016, welke op 23 maart 2016 was aangekondigd, was naam B.V. 1. niet in staat om de vereiste documenten te tonen. Dat naam B.V. 1. op andere momenten wel documenten van haar cliënten zou hebben gehad, maakt die constatering niet anders.

Voorts is de rechtbank van oordeel dat de in artikel 33 Wwft opgenomen verplichting om de gegevens van cliënten op een toegankelijke wijze vast te leggen en te bewaren, een zelfstandige verplichting betreft. Door het niet voldoen aan de verplichting om cliëntenonderzoek te doen, is ook niet voldaan aan de verplichting om de gegevens op een toegankelijke wijze vast te leggen en te bewaren. naam B.V. 1. heeft daarmee de verplichtingen van zowel artikel 3 als van artikel 33 Wwft geschonden.

De rechtbank overweegt dat dit handelen redelijkerwijs aan naam B.V. 1. moet worden toegerekend, omdat sprake is van een gedraging die tot de normale taakuitoefening van de rechtspersoon behoorde en de rechtspersoon kon erover beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden.

Zoals hiervoor is overwogen, kan verdachte volledig worden vereenzelvigd met naam B.V. 1., omdat hij als indirect enig aandeelhouder en bestuurder daarbij direct betrokken was in de tenlastegelegde periode. Verdachte heeft ook erkend dat hij als bestuurder verantwoordelijk was voor naam B.V. 1. Verdachte heeft dan ook feitelijk leiding gegeven aan deze overtredingen van de Wwft.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat kan worden bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door naam B.V. 1. plegen van de onder 2 eerste en tweede cumulatief/alternatief tenlastegelegde feiten.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd;

  • Feit 2: opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 3, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd en opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 33, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 100 (honderd) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 50 (vijftig) dagen.

In het voordeel van verdachte weegt de rechtbank mee dat verdachte vanaf het begin heeft meegewerkt aan het Wwft-onderzoek. Daarnaast heeft hij aannemelijk heeft gemaakt dat de situatie nu is verbeterd doordat hij een controleur heeft aangesteld en dat hij de procedures binnen zijn bedrijven inmiddels heeft aangepast. De rechtbank weegt dit ook in de strafmaat mee.

De rechtspersoon wordt veroordeeld tot een geldboete van €100.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^