Veroordeling voor gewoontewitwassen door investeren van geld dat afkomstig is uit enig misdrijf in vastgoed

Rechtbank Oost-Brabant 21 november 2023, ECLI:NL:RBOBR:2023:5525

De rechtbank kan niet vaststellen dat rondom het bedrijf van Medeverdachte sprake was van valsheid in geschrifte of oplichting en dat alle omzet en betalingen uit die onderneming van misdrijf afkomstig waren. Dat sprake was van een criminele organisatie rondom deze onderneming kan hierdoor niet worden vastgesteld. Bewezenverklaard is dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen door het investeren van geld dat afkomstig is uit enig misdrijf in vastgoed. Daarnaast heeft Verdachte zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrifte en hypotheekfraude. De rechtbank legt op een gevangenisstraf van 316 dagen met aftrek van voorarrest.

Feiten 1 en 2

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat Verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen, door het opbouwen van een omvangrijke vastgoedportefeuille, terwijl die vastgoedportefeuille middellijk of onmiddellijk is gefinancierd met uit enig misdrijf afkomstig vermogen.

Volgens het Openbaar Ministerie speelt Medeverdachte 5 een belangrijke rol in de witwasconstructie rondom de vastgoedportefeuille. Deze rechtspersoon is op 27 juli 2000 opgericht door Medeverdachte 1, de zus van verdachte. Medeverdachte 1 was volgens het uittreksel van de Kamer van Koophandel sinds de oprichting bestuurder en enig aandeelhouder. Het bedrijf richtte zich op de exploitatie van en de handel in speelautomaten. Ten behoeve van deze activiteiten heeft Medeverdachte 1 op 31 augustus 2000 een exploitatievergunning aangevraagd bij het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Die heeft op 19 december 2000 de vergunning verleend voor een periode van tien jaren en in 2011 verlengd met tien jaren. Daarnaast heeft Medeverdachte 1 voor Medeverdachte 5 een bankrekening geopend bij slachtoffer.

Volgens het Openbaar Ministerie was Medeverdachte 1 slechts op papier eigenaar van Medeverdachte 5, terwijl Verdachte de werkelijke eigenaar was. Nu in werkelijkheid Verdachte eigenaar van Medeverdachte 5 was, had de aanvraag voor een exploitatievergunning en voor het openen van de bankrekening op zijn Naam moeten gebeuren. Het in allerlei documenten opvoeren van Medeverdachte 1 als aanvrager van de vergunning en de bankrekening, levert valsheid in geschrifte op. Daarnaast zijn het Ministerie van Veiligheid en Justitie en slachtoffer opgelicht door de onjuiste voorstelling van zaken. Indien Verdachte openlijk gepresenteerd zou zijn als aanvrager van de vergunning en de bankrekening, dan zou hij vanwege zijn strafblad geen vergunning van het Ministerie hebben verkregen en slachtoffer zou in dat geval geen bankrekening voor Medeverdachte 5 hebben geopend.

Verder heeft Verdachte in de beginperiode van Medeverdachte 5 investeringen in Medeverdachte 5 gedaan, terwijl de financiële positie van Verdachte dergelijke investeringen niet toe lieten en deze investeringen ook anderszins niet verklaard kunnen worden. Het Openbaar Ministerie gaat er daarom vanuit dat deze investeringen zijn gedaan met geld afkomstig uit enig misdrijf.

Gelet op dit alles is volgens het Openbaar Ministerie de omzet die met Medeverdachte 5 is gegenereerd afkomstig uit enig misdrijf, te weten valsheid in geschrifte en/of oplichting. Het salaris dat Medeverdachte 1 uit hoofde van haar directeurschap genoot was fictief. Nu in bepaalde gevallen met deze inkomsten of op basis van deze inkomsten onroerend goed is gefinancierd, zijn die financieringen van enig misdrijf afkomstig en is het aangeschafte onroerend goed voorwerp van witwassen, aldus het Openbaar Ministerie. De met het onroerend goed behaalde inkomsten, zoals huurpenningen, worden als vervolgprofijt beschouwd. En daar waar deze inkomsten vervolgens zijn gebruikt voor de aanschaf van nieuw onroerend goed, is dit onroerend goed eveneens middellijk afkomstig uit enig misdrijf.

Verder is er volgens het Openbaar Ministerie sprake van witwassen, omdat er in bepaalde gevallen bij de aanschaf van onroerend goed is verhuld wie de rechthebbende op dat onroerend goed was en/of omdat bij de verbouwing van onroerend goed eigen middelen zijn ingebracht die geen legale herkomst kunnen hebben.

Het Openbaar Ministerie heeft op basis van deze uitgangspunten per object in de vastgoedportefeuille aangegeven of, en zo ja op welke gronden zij tot een bewezenverklaring voor gewoontewitwassen komt.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging stelt dat met de oprichting en de bedrijfsvoering van Medeverdachte 5 niets mis is. Medeverdachte 1 is de eigenaar van Medeverdachte 5 en Verdachte heeft een dienstverband gehad bij Medeverdachte 5. Met betrekking tot de startinvestering in Medeverdachte 5 en de investeringen in onroerend goed zijn door Verdachte concrete en verifieerbare verklaringen afgelegd, die niet hoogst onwaarschijnlijk zijn en die niet door het Openbaar Ministerie zijn weerlegd.

De verdediging concludeert dat ten aanzien van al het in de tenlastelegging opgenomen onroerend goed geen sprake is van witwassen, zodat vrijspraak van de feiten 1 en 2 dient te volgen.

Het oordeel van de rechtbank

De bespreking van de uitgangspunten van het Openbaar Ministerie.

Het Openbaar Ministerie komt tot een bewezenverklaring voor feit 1 en feit 2, omdat zij op basis van bepaalde feiten en omstandigheden conclusies trekt die vervolgens doorwerken in de redenering dat er sprake is van witwassen.

De rechtbank bespreekt eerst deze uitgangspunten van het Openbaar Ministerie, die erop neerkomen dat:

  • medeverdachte 5 geen legale bron van inkomsten was, omdat valsheid in geschrifte en/of oplichting ten grondslag ligt aan het bestaan van deze onderneming;

  • verdachte investeringen heeft gedaan in Medeverdachte 5 met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf;

  • verdachte de werkelijke rechthebbende is ten aanzien van alle in de tenlastelegging genoemde panden of percelen, ook voor zover die panden of percelen op Naam van derden staan;

  • verdachte investeringen heeft gedaan in onroerend goed met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf.

De rechtbank zal hierna ingaan op deze uitgangspunten.

De legaliteit van Medeverdachte 5

Het Openbaar Ministerie gaat ervan uit dat Verdachte de werkelijke eigenaar was van Medeverdachte 5. Het Openbaar Ministerie heeft daartoe verschillende omstandigheden aangevoerd. Een van die omstandigheden is dat Verdachte volgens het Openbaar Ministerie alle touwtjes binnen Medeverdachte 5 in handen had en Medeverdachte 1 slechts op papier directeur was. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.

De rechtbank stelt vast dat Medeverdachte 1 sinds de oprichting van Medeverdachte 5 op 27 juli 2000 bij de Kamer van Koophandel stond ingeschreven als bestuurder en enig aandeelhouder. Op haar rustten dan ook alle wettelijke verplichtingen en verantwoordelijkheden die bij deze inschrijving hoorden. Zij liep het ondernemersrisico. De rechtbank stelt verder vast dat gedurende de hele periode dat Medeverdachte 5 actief was, Medeverdachte 1 eindverantwoordelijke was en dat contracten die Medeverdachte 5 sloot met derden, door Medeverdachte 1 (of in Naam van Medeverdachte 1) werden ondertekend. De rechtbank is gelet hierop van oordeel dat op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat Medeverdachte 1 niet de rol van directeur/bestuurder vervulde binnen Medeverdachte 5. Dit brengt ook met zich mee dat de rechtbank het salaris van Medeverdachte 1 niet als fictief beschouwd. Dat zij daarnaast nauwelijks andere werkzaamheden verrichtte of dat Verdachte juist de meeste werkzaamheden binnen Medeverdachte 5 verrichtte, maakt dit niet anders. Daar komt bij dat de activiteiten van Medeverdachte 5 beperkt waren en voor geen van de betrokkenen een dagtaak inhielden. Aan de omstandigheid dat Medeverdachte 1 over de dagelijkse gang van zaken binnen Medeverdachte 5 weinig kon verklaren tijdens de verhoren, kent de rechtbank dan ook geen relevante betekenis toe.

De rechtbank ziet ook in de overige door het Openbaar Ministerie aangevoerde omstandigheden, zoals de geschiedenis voorafgaand aan de oprichting van Medeverdachte 5, het bestaan van een (ongetekende) overeenkomst van een optionele aandelenoverdracht tussen Verdachte en Medeverdachte 1 en de kennis die bij Verdachte aanwezig is over het reilen en zeilen van Medeverdachte 5, geen aanleiding om tot een andere conclusie te komen. Die omstandigheden roepen weliswaar vragen op en duiden op vergaande bemoeienis van Verdachte met Medeverdachte 5, in de praktijk zijn de rechten, plichten en risico’s die hoorden bij de exploitatie van Medeverdachte 5 echter niet op hem overgegaan. Naar het oordeel van de rechtbank voert het in elk geval te ver om uit die omstandigheden, ook in samenhang gezien, de gevolgtrekking te maken dat Verdachte vanaf de start van de onderneming de werkelijke eigenaar van Medeverdachte 5 was.

Anders dan het Openbaar Ministerie, komt de rechtbank dus niet tot de conclusie dat er valsheid in geschrifte is gepleegd bij de aanvraag van de exploitatievergunning, toen Medeverdachte 1 die aanvraag als directeur/bestuurder deed.

De rechtbank stelt evenwel vast dat Verdachte werkzaamheden voor Medeverdachte 5 verrichtte en op enig moment zelfs als werknemer in dienst kwam bij Medeverdachte 5. Zijn werkzaamheden bestonden uit het hebben van klantcontacten, het plaatsen, verwijderen en repareren van de speelautomaten en het innen van de opbrengsten. Gelet op de rol die Verdachte op enig moment in het bedrijf vervulde, rijst de vraag of hij niet ook op enig moment als zodanig bekend had moeten worden bij de vergunningverlener. Uit het aanvraagformulier voor de exploitatievergunning volgt immers dat daarop melding moest worden gemaakt van de beheerder, de bedrijfsleider en van degene die met de dagelijkse leiding is belast. Voor die eerste twee posities was ook een Verklaring Omtrent het Gedrag vereist. Op grond van de vergunningvoorschriften dienden wijzigingen in de rol van de beheerder en de bedrijfsleider bovendien ook steeds binnen vier weken gemeld te worden. Indien en voor zover de rol van Verdachte zou kwalificeren als beheerder, bedrijfsleider of als iemand die met de dagelijkse leiding was belast, diende de vergunningverlener hiervan dus op de hoogte te worden gesteld.

Het gegeven dat Verdachte in de aanvraag of in latere wijzigingen niet is aangemerkt als beheerder, bedrijfsleider of als degene die met de dagelijkse gang van zaken was belast, acht de rechtbank niet zonder meer voldoende om aan te nemen dat in zoverre wél sprake is geweest van valsheid in geschrifte. Of de rol die Verdachte binnen Medeverdachte 5 vervulde in de ogen van de vergunningverlener of de toezichthoudende instantie als zodanig beschouwd had moeten worden, kan de rechtbank namelijk niet met voldoende zekerheid afleiden uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting. Als de rechtbank daar al vanuit zou moeten gaan, kan de rechtbank bovendien niet vaststellen vanaf welk moment de betrokkenheid van Verdachte binnen Medeverdachte 5 dan gemeld had moeten worden. Uit het dossier volgt niet eenduidig wanneer Verdachte zijn functie (in relevante omvang) is gaan vervullen. De verklaringen hierover lopen uiteen.

Belangrijker is nog dat de rechtbank niet kan vaststellen welke gevolgen het melden van de betrokkenheid van Verdachte binnen Medeverdachte 5 voor de vergunning zou hebben gehad. Het is maar de vraag of de vergunning in dat geval zonder meer niet (meer) had kunnen worden verleend, nu Medeverdachte 1 naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk directeur/bestuurder was en het overleggen van een Verklaring Omtrent het Gedrag niet voor alle functies een vereiste was. In dit verband ontbreekt het aan informatie hierover van bijvoorbeeld de vergunningverlener of toezichthouder instantie. De rechtbank kan hierdoor niet uitsluiten dat Medeverdachte 5 ook in de situatie dat de vergunningverlener wist van de betrokkenheid van verdachte, een vergunning verleend had kunnen krijgen.

In dat kader is nog relevant dat in 2011, bij de aanvraag voor de verlenging van de exploitatievergunning, de vergunning opnieuw is getoetst. Bij brief van 28 juni 2011 heeft het Ministerie van Veiligheid en Justitie tot die verlenging besloten. Als toelichting op die beslissing schreef het Ministerie dat Medeverdachte 5 volgens toezichthouder instantie aan alle geldende wet- en regelgeving voldeed en dat volgens instantie niets aan de verlenging in de weg stond. Volgens het Ministerie had instantie de controle op zorgvuldige wijze verricht.

Alles bij elkaar genomen kan de rechtbank geen onregelmatigheden vaststellen bij de vergunningverlening aan Medeverdachte 5. Bewijs hiervoor ontbreekt in het dossier.

Tot slot geldt dat indien en voor zover Medeverdachte 5 aanvankelijk wel, maar op een later moment niet meer een vergunning zou hebben kunnen krijgen, dit niet zonder meer de gevolgtrekking rechtvaardigt dat de in de tenlastelegging opgenomen vastgoedportefeuille afkomstig is uit enig misdrijf. Een deel van het onroerend goed is in de beginperiode van Medeverdachte 5 verkregen. Daarmee is mogelijk reeds voldoende zekerheid gecreëerd voor de aankoop van het latere vastgoed. Een medewerker van slachtoffer verklaart immers dat Medeverdachte 5 bij de verstrekking van de financieringen een minder belangrijke rol speelde.

Het voorgaande brengt ook het volgende met zich mee.

Het Openbaar Ministerie stelt dat de bankrekeningen op Naam van Medeverdachte 1 met de rekeningnummers rekeningnummer 1 en rekeningnummer 2 en de bankrekening op Naam van Medeverdachte 5 met rekeningnummer 3 feitelijk toebehoren aan verdachte. De geldbedragen komen namelijk direct of middellijk voort uit de schijnconstructie rondom Medeverdachte 5 en behoren gelet op die constructie in werkelijkheid toe aan verdachte.

Hiervoor is reeds vastgesteld dat de rechtbank de geschetste schijnconstructie rondom Medeverdachte 5 niet volgt. Dat maakt dat de rechtbank niet zonder meer kan vaststellen dat het door Medeverdachte 5 aan Medeverdachte 1 uitgekeerde salaris en de tegoeden van de rekening van Medeverdachte 5 niet aan Medeverdachte 1 maar aan Verdachte toebehoren. Dat er geldbedragen over en weer tussen bankrekeningen van Medeverdachte 1 en Verdachte zijn overgemaakt maakt dit, mede gelet op hun familierelatie, niet anders.

Conclusie

Nu de rechtbank het Openbaar Ministerie niet volgt in haar conclusie dat Verdachte de werkelijke eigenaar was van Medeverdachte 5, volgt de rechtbank het Openbaar Ministerie ook niet in haar redenering dat er valsheid in geschrifte is gepleegd en/of sprake is geweest van oplichting bij de oprichting van Medeverdachte 5. De daaropvolgende stelling dat alle door Medeverdachte 5 verkregen omzet uit misdrijf is verkregen, strandt hiermee ook, evenals de stelling dat de (met die omzet) door Medeverdachte 5 gedane betalingen, zoals salarisbetalingen en huurbetalingen van misdrijf afkomstig zijn. Of de hoogte van die betalingen wel of niet als zakelijk kan worden aangemerkt, doet hier niet aan af.

Heeft Verdachte investeringen gedaan in Medeverdachte 5 met geld dat uit enig misdrijf afkomstig is?

Het Openbaar Ministerie heeft voorts aangevoerd dat Verdachte bij de start van Medeverdachte 5 geld heeft geïnvesteerd (onder meer in de vorm van startkapitaal) waarvan het niet anders kan zijn dan dat dit uit misdrijf afkomstig was (omdat de vermogenspositie van Verdachte die investering niet toeliet en die investering ook niet anderszins verklaard kan worden). Het Openbaar Ministerie verbindt aan deze constatering echter geen conclusie.

Voor zover de stelling is dat Medeverdachte 5 zonder deze investering niet zou hebben bestaan, mist die stelling iedere onderbouwing. Voor zover de stelling is dat hierdoor de omzet die met Medeverdachte 5 is gegenereerd, indirect afkomstig is uit misdrijf, volgt de rechtbank dit ook niet. Uit het dossier blijkt niet wat de investering van Verdachte concreet heeft betekend voor het vermogen dat later door Medeverdachte 5 is verkregen. Het uitgangspunt dat geld dat verdiend is met Medeverdachte 5 moet worden aangemerkt als vervolgprofijt van het witwassen van crimineel vermogen van verdachte, volgt de rechtbank dan ook niet.

Is Verdachte de werkelijke rechthebbende van al het onroerend goed?

Het Openbaar Ministerie stelt dat Verdachte de werkelijke rechthebbende is van al het onroerend goed dat in de tenlastelegging is opgenomen, ook van het onroerend goed dat op Naam van Medeverdachte 1 en van Medeverdachte 2 staat. Volgens het Openbaar Ministerie is dit telkens verhuld. De rechtbank oordeelt hierover als volgt.

De rechtbank stelt voorop dat, indien er al sprake is geweest van het verhullen van de werkelijke rechthebbende, de verhullingshandeling op zichzelf geen gronddelict oplevert en dus ook niet tot de conclusie kan leiden dat het betreffende onroerend goed dan afkomstig is uit enig misdrijf.

Het onroerend goed waar het Openbaar Ministerie op doelt, is opgenomen in feit 2 van de tenlastelegging. De rechtbank stelt vast dat de in dit feit opgesomde panden en percelen blijkens het kadaster eigendom zijn van Medeverdachte 1 (adres 14, adres 27, adres 28, adres 29, adres 17, adres 18, adres 19 en adres 20, adres 21) en van Medeverdachte 2 (adres 30). Uit het dossier blijkt dat zij de voor de aankoop benodigde financiële middelen hebben verschaft, al dan niet door het aangaan van hypothecaire geldleningen bij de bank. Zij hebben aldus de bijbehorende financiële risico’s gedragen. Verder blijkt uit het dossier dat, voor zover de panden na de aankoop werden verhuurd, de huurpenningen aan hen toekwamen, op één uitzondering na.

Al deze omstandigheden wijzen er derhalve op dat Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 eigenaar zijn en waren van het genoemde onroerend goed. Die omstandigheden zijn dan ook sterke contra-indicaties voor het tegendeel. Het Openbaar Ministerie stelt desondanks dat Verdachte de werkelijke rechthebbende is en acht hiervoor redengevend dat Verdachte betrokken is geweest bij de aankoop en/of verbouwing en/of de verhuur van het genoemde onroerend goed.

De rechtbank volgt dit betoog niet. De enkele betrokkenheid van Verdachte zoals die uit het dossier naar voren komt, rechtvaardigt niet de conclusie dat Verdachte de rechthebbende van het onroerend goed is. Dat Verdachte ten aanzien van één appartement in het pand aan adres 18 een tijdlang huurinkomsten op zijn bankrekening heeft ontvangen, kan die conclusie evenmin dragen. De rol die Verdachte vervulde heeft er in de praktijk niet toe geleid dat de rechten, plichten en risico’s die op Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 rustten, op hem zijn overgegaan.

Kortom, de rechtbank beschouwt Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2 als de rechthebbenden van het genoemde onroerend goed en niet verdachte.

Heeft Verdachte investeringen gedaan in onroerend goed met geld dat afkomstig is uit enig misdrijf?

Ten aanzien van enkele panden of percelen die onder feit 1 zijn genoemd, heeft het Openbaar Ministerie aangevoerd dat Verdachte daarin investeringen heeft gedaan met geld dat afkomstig is uit onbekend gebleven misdrijven. In zoverre is volgens het Openbaar Ministerie sprake van witwassen, zonder een bekend gronddelict.

Naar bestendige jurisprudentie kan het in de tenlastelegging opgenomen onderdeel ‘afkomstig uit enig misdrijf’ ook bewezen worden geacht, indien geen direct verband valt te leggen met een bepaald gronddelict. De rechtbank dient in dat geval vast te stellen dat op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden het niet anders kan zijn dan dat het in de tenlastelegging genoemde voorwerp uit enig misdrijf afkomstig is. Daarbij moeten de volgende stappen worden doorlopen.

Allereerst moet worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van zodanige aard zijn dat sprake is van een vermoeden van witwassen. Dit kunnen bijvoorbeeld witwastypologieën zijn, zoals de aanwezigheid van grote sommen contant geld.

Als dit het geval is, dan mag van de Verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geldbedrag. Zijn verklaring moet concreet, in enige mate verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk zijn.

Zodra de verklaring van de Verdachte daartoe aanleiding geeft, ligt het op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de door de Verdachte gestelde alternatieve herkomst van het geld.

Bij de uiteindelijke beoordeling gaat het erom of met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het voorwerp waarop de verdenking betrekking heeft een legale herkomst heeft en dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring overblijft.

Met het Openbaar Ministerie acht de rechtbank ten aanzien van bepaalde investeringen van Verdachte het vermoeden van witwassen wel gerechtvaardigd. De rechtbank bespreekt bij de beoordeling van de vastgoedportefeuille of en in hoeverre die investeringen inderdaad tot een bewezenverklaring van witwassen leiden.

De beoordeling van de vastgoedportefeuille (in volgorde van de tenlastelegging).

Feit 1

De tenlastelegging van feit 1 verwijst naar panden en percelen die op Naam staan van verdachte. Het Openbaar Ministerie heeft voor ieder pand en/of perceel aangegeven wat volgens haar de grondslag is voor de verdenking van witwassen.

Die grondslag vindt zijn oorsprong hoofdzakelijk in de betwisting van de legaliteit van Medeverdachte 5. De rechtbank heeft dit argument beschreven en daarover reeds overwogen dat zij dit uitgangspunt niet volgt. Gelet hierop kunnen de witwasverdenkingen die hun grondslag hierin vinden, naar het oordeel van de rechtbank ook niet wettig en overtuigend bewezen worden.

De rechtbank acht onder feit 1 wettig en overtuigend bewezen dat Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen ten aanzien van de panden aan adres 1 (loods) te Oss, adres 3, 160 en 266 te Rosmalen, adres 6 te ’s-Hertogenbosch, adres 9 te Oss, adres 10 te Oss, adres 12 te Oss en adres 13 te Oss.

Verdachte heeft daarmee gedurende een lange periode en in een zodanige frequentie witwashandelingen gepleegd, zodat deze gedragingen als een gewoonte moeten worden aangemerkt. De rechtbank kwalificeert het handelen van Verdachte dan ook als het plegen van gewoontewitwassen.

Ten aanzien van al het overige onroerend goed dat in de tenlastelegging onder feit 1 is opgenomen stelt de rechtbank vast dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs van witwassen bevat, zodat Verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

Feit 2

De tenlastelegging van feit 2 verwijst naar panden en percelen die op Naam staan van Medeverdachte 1, Medeverdachte 2 en Medeverdachte 3.

Het Openbaar Ministerie heeft vrijspraak gevorderd met betrekking tot de panden aan adres 14 en adres 34 in Oss, omdat bij de aankoop of de verkrijging van deze panden geen strafbare feiten zijn gepleegd. De verdediging heeft om dezelfde reden vrijspraak bepleit. De rechtbank is het ten aanzien van deze panden eens met het Openbaar Ministerie en de verdediging en spreekt Verdachte in zoverre vrij.

Het Openbaar Ministerie heeft ten aanzien van het overige onroerend goed dat in feit 2 wordt genoemd, aangegeven wat volgens haar de grondslag is voor de verdenking van witwassen. Die grondslag vindt (opnieuw) zijn oorsprong in de betwisting van de legaliteit van Medeverdachte 5 en daarnaast in de stelling dat Verdachte rechthebbende is van al het onroerend goed. De rechtbank heeft deze argumenten beschreven en daarover reeds overwogen dat zij die niet volgt. Gelet hierop kunnen de witwasverdenkingen die hun grondslag hierin vinden, naar het oordeel van de rechtbank evenmin wettig en overtuigend bewezen worden.

Ten aanzien van al het onroerend goed dat in de tenlastelegging onder feit 2 is opgenomen stelt de rechtbank vast dat het dossier geen wettig en overtuigend bewijs van witwassen bevat, zodat Verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

Feit 3

Het standpunt van het Openbaar Ministerie en de verdediging

Aan Verdachte is ten laste gelegd dat hij in de periode van augustus 2012 tot begin mei 2019 een bedrag van €351.391 heeft witgewassen. Deze verdenking is gebaseerd op een berekening van de inspecteur van de belastingdienst, die uitmondt in de constatering dat er meer (contante) inkomsten op de bankrekening van Medeverdachte 5 zijn binnengekomen, dan op basis van fiscale gegevens en de verdeling van kasopbrengsten verwacht kon worden. Omdat Verdachte geen heldere verklaring heeft afgelegd over het surplus van €351.391 is in het dossier verondersteld dat dit van misdrijf afkomstig moet zijn.

Ter terechtzitting hebben zowel de verdediging als het Openbaar Ministerie zich op het standpunt gesteld dat Verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is het eens met de verdediging en het Openbaar Ministerie en licht dat toe.

De inspecteur van de Belastingdienst heeft op basis van de afgedragen kansspelbelasting berekend wat de totale omzet uit de exploitatie van gokkasten moet zijn geweest voor Medeverdachte 5. Vervolgens heeft de inspecteur berekend welk bedrag Medeverdachte 5 op haar bankrekening kan hebben gestort of ontvangen, ervan uitgaande dat Medeverdachte 5 gemiddeld 39% van de totale omzet minus de kansspelbelasting voor haar eigen onderneming behield en de andere 61% bij haar klant liet. Op grond van die berekening lijkt het erop dat Medeverdachte 5 in de periode van 2012 tot en met 2019 in totaal ruim €350.000 extra heeft gestort en/of ontvangen op haar bankrekening, bovenop het aan haar toekomende percentage van de omzet.

De gehanteerde 39% is echter een vrij willekeurig percentage. Het dossier bevat zeer veel aanwijzingen voor totaal uiteenlopende verdelingspercentages, afhankelijk van de afspraken tussen de diverse klanten en Medeverdachte 5. Bovendien is geen rekening gehouden met inkomsten van Medeverdachte 5 uit bijvoorbeeld verhuur, die ook op de bankrekening werden gestort. Met dezelfde cijfers die de inspecteur van de belastingdienst tot zijn beschikking had, zijn goed beargumenteerbare berekeningen te maken die tot totaal andere uitkomsten leiden die wel passen bij de bedragen die Medeverdachte 5 op haar bankrekening heeft gestort en/of ontvangen.

Het aangereikte bewijs overtuigt de rechtbank dus niet, zodat Verdachte van dit feit moet worden vrijgesproken.

Feit 4

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie stelt dat Verdachte zich samen met anderen schuldig heeft gemaakt aan het vervalsen van huurovereenkomsten voor de panden aan adres 1 en adres 13, door deze huurovereenkomsten te antedateren. Ook is in die huurovereenkomsten ten onrechte Medeverdachte 1 opgenomen als de vertegenwoordiger van Medeverdachte 5.

Ten aanzien van de huurovereenkomsten met betrekking tot adres 24 en het adres 25 bevat het dossier volgens het Openbaar Ministerie geen wettig en overtuigend bewijs voor valsheid in geschrifte, zodat Verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit en daartoe aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat voor het plegen van valsheid in geschrifte bij alle in de tenlastelegging genoemde huurovereenkomsten.

Het oordeel van de rechtbank

Huurovereenkomsten adres 1 en adres 35

DOC-183 – adres 1

Deze huurovereenkomst ziet op de verhuur door Verdachte van een deel van zijn loods aan adres 1 in Oss aan Medeverdachte 5. De huur is volgens deze overeenkomst ingegaan op 1 januari 2009 voor de duur van vijf jaren. De aanvangshuurprijs bedroeg op jaarbasis €30.000 en daarmee €2.500 per maand. Volgens de laatste pagina is de huurovereenkomst opgemaakt en ondertekend op 1 december 2008. Zowel onder de Naam van de verhuurder, verdachte, als onder de Naam van de huurder, Medeverdachte 5, staat een handtekening. Medeverdachte 1 heeft namens Medeverdachte 5 haar handtekening geplaatst.

De rechtbank stelt op basis van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat deze huurovereenkomst niet de oorspronkelijke huurovereenkomst betreft, maar een nieuw opgemaakt exemplaar waarin de reeds bestaande afspraken zijn neergelegd. De oorspronkelijke huurovereenkomst is kwijtgeraakt. Ten behoeve van een controle van de Belastingdienst is de huurovereenkomst vervolgens opnieuw opgemaakt.

Volgens het Openbaar Ministerie zijn er twee redenen waarom sprake is van valsheid in geschrifte bij het opstellen van het nieuwe exemplaar:

  • medeverdachte 1 heeft als vertegenwoordiger van Medeverdachte 5 haar handtekening onder de huurovereenkomst gezet, terwijl dit bedrijf feitelijk van Verdachte was en;

  • de huurovereenkomst is niet op 1 december 2008 ondertekend, terwijl dit wel zo in de huurovereenkomst staat vermeld.

Wat betreft het eerste argument verwijst de rechtbank naar hetgeen zij hierover verder heeft overwogen. Gelet op het feit dat de rechtbank niet van oordeel is dat Medeverdachte 5 feitelijk van Verdachte was, is de rechtbank evenmin van oordeel dat er in zoverre valsheid in geschrifte is gepleegd bij het opmaken van de huurovereenkomst voor adres 1.

Wat betreft het tweede argument van het Openbaar Ministerie dat er valsheid in geschrifte is gepleegd, geldt het volgende.

Volgens het Openbaar Ministerie is er valsheid in geschrifte gepleegd bij het opstellen van het nieuwe exemplaar van de huurovereenkomst, omdat daarin als datum van ondertekening 1 december 2008 staat vermeld, terwijl deze overeenkomst toen niet is ondertekend. Volgens het Openbaar Ministerie blijkt uit getapte telefoongesprekken dat Verdachte en Medeverdachte 4 hebben gesproken over het antedateren van deze overeenkomst. De rechtbank volgt het Openbaar Ministerie hierin niet.

Blijkens artikel 225 lid 1 Sr maakt iemand zich schuldig aan valsheid in geschrifte, als diegene een geschrift dat bestemd is om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk opmaakt of vervalst, met het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

Volgens lid 2 van ditzelfde artikel is er ook sprake van valsheid in geschrifte als iemand opzettelijk gebruik gemaakt van het valse of vervalste geschrift als ware het echt en onvervalst, dan wel opzettelijk zodanig geschrift aflevert of voorhanden heeft, terwijl diegene weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor zodanig gebruik.

Nadere uitleg van deze strafbaarstellingen leert dat in beide gevallen sprake moet zijn van opzet van de Verdachte op het vervalsen of valselijk opmaken, dan wel op het gebruik maken, afleveren of voorhanden hebben van dat geschrift. Dat opzet kan volgens de rechtbank niet bij Verdachte worden vastgesteld. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.

De rechtbank is van oordeel dat uit de schriftelijk uitgewerkte tapgesprekken volgt dat Verdachte en Medeverdachte 4 enkel hebben gesproken over welke modelovereenkomst gebruikt moest worden en – terug redenerend – wat de ingangsdatum van de huurovereenkomst moet zijn geweest. Niets in die gesprekken wijst er op dat zij hebben gesproken over het (opzettelijk) antedateren van de overeenkomst.

De in de tenlastelegging bedoelde huurovereenkomst (DOC-183) is opgesteld conform het Model van de Raad voor Onroerende Zaken (ROZ) van 30 juli 2003. Dit model gold ook op het moment waarop de oorspronkelijke huurovereenkomst werd opgemaakt en ondertekend. Nu de oorspronkelijke huurovereenkomst kwijt was en het de bedoeling was de reeds bestaande afspraken opnieuw op papier te zetten, diende dit dan ook te gebeuren volgens ditzelfde (oude) ROZ-model. In de latere versie van het ROZ-model (uit 2015) zitten elementen die afwijken ten opzichte van het oude model. Door gebruik te maken van de oude versie werd op correcte wijze recht gedaan aan de bestaande afspraken. Dit heeft Medeverdachte 4 zo uitgelegd en de rechtbank acht dit niet onaannemelijk.

Gelet op dit alles kan het door Medeverdachte 4 geschetste scenario dat de geprinte datum van ondertekening een fout is geweest, die is ontstaan door het overschrijven van een oude modelovereenkomst, niet worden uitgesloten. Dit scenario wordt niet door de bewijsmiddelen weerlegd.

Verdachte dient dan ook te worden vrijgesproken.

Feit 5

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie stelt zich op het standpunt dat in de periode van januari 2000 tot en met 19 mei 2020 sprake is geweest van een criminele organisatie bestaande uit (onder andere) Medeverdachte 5, verdachte, Medeverdachte 1, Medeverdachte 2, Medeverdachte 4 en Medeverdachte 3. Het oogmerk van de criminele organisatie zou hebben bestaan uit het plegen van witwasfeiten en valsheid in geschrifte, waarbij het Openbaar Ministerie de uitgangspunten hanteert die hiervoor in paragraaf 5.4.1 zijn samengevat. Door het plegen van deze feiten is een vastgoedportefeuille opgebouwd ten aanzien waarvan alles in het werk is gesteld om de werkelijke situatie in nevelen te hullen.

Verdachte zou een leidende rol hebben gehad in het samenwerkingsverband. Hij was degene die de schijnconstructie rond Medeverdachte 5 heeft bedacht en ten aanzien van het vastgoed alle zaken regelde en alle beslissingen nam. Alle deelnemers aan het criminele samenwerkingsverband gaven uitvoering aan de plannen van verdachte, die daarin bepalend en sturend was.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat van deelneming aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr slechts dan sprake kan zijn, indien de Verdachte behoort tot het samenwerkingsverband en een aandeel heeft in gedragingen die strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het criminele oogmerk van de organisatie, dan wel deze ondersteunt.

Het Openbaar Ministerie omschrijft Verdachte en Medeverdachte 5 als de spil waar de hele organisatie om draait. Bij de bespreking van de feiten 1 en 2 heeft de rechtbank al geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat bij de oprichting en exploitatie van Medeverdachte 5 een onjuiste voorstelling van zaken is gegeven. Hiermee is als het ware fundament onder het betoog van het Openbaar Ministerie komen te ontvallen. Door het wegvallen van dit fundament, zijn de beschuldigingen van valsheid in geschrifte en oplichtingen ook inhoudsloos geworden, evenals het overgrote deel van de witwasverwijten.

De rechtbank concludeert gelet op het voorgaande, dat er geen sprake was van een op het plegen van witwassen en valsheid in geschrifte gericht samenwerkingsverband. Dat betekent dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat Verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie als bedoeld in artikel 140 Sr, zodat Verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.

Feit 6

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

Het Openbaar Ministerie acht wettig en overtuigend bewezen dat Verdachte samen met Medeverdachte 1 en een ander (te weten betrokkene) slachtoffer heeft opgelicht, door aan slachtoffer een valse loonstrook en een valse werkgeversverklaring te verstrekken. Hierdoor is slachtoffer bewogen tot afgifte van een hypothecaire lening van €208.900 aan betrokkene.

Het standpunt van de verdediging

De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Daartoe is aangevoerd dat het dossier onvoldoende wettig en overtuigend bewijs bevat. De verdediging heeft hierbij verwezen naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, bij welk arrest betrokkene is vrijgesproken.

Het oordeel van de rechtbank

De feiten en omstandigheden

Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.

Eind 2017 ligt betrokkene in scheiding en heeft zij bij slachtoffer een afspraak waarin duidelijk wordt dat haar inkomsten uit haar werkzaamheden als kapster onvoldoende zijn voor het verkrijgen van de door haar gewenste hypothecaire geldlening.

Op 1 januari 2018 is betrokkene een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan bij Medeverdachte 5, het bedrijf van Medeverdachte 1. betrokkene komt blijkens deze arbeidsovereenkomst per 1 januari 2018 voor 20 uren per week in dienst voor een brutoloon van €789 per maand. Medeverdachte 1 en betrokkene verklaren dat betrokkene bij Medeverdachte 5 in dienst is gekomen om de werkzaamheden van Medeverdachte 2 over te nemen.

Medeverdachte 2 verklaart dat hij gemiddeld 1 tot 1,5 uur per maand werkzaam was voor Medeverdachte 5. Betrokkene en Medeverdachte 1 verklaren beiden dat betrokkene niet enkel de werkzaamheden van Medeverdachte 2 had overgenomen, maar op verzoek van Medeverdachte 1 daarnaast ook huishoudelijke taken heeft verricht in de woning van Medeverdachte 1 en Medeverdachte 2.

Op 15 juni 2018 heeft betrokkene opnieuw een afspraak bij slachtoffer. Bij dit gesprek was Verdachte aanwezig. Uit het gespreksverslag blijkt dat betrokkene in dit gesprek heeft aangegeven een vast dienstverband te hebben van 32 uren per week met een jaarinkomen van €34.992.

Vlak voor deze afspraak bij slachtoffer, namelijk op 12 juni 2018, hebben betrokkene en Verdachte contact via WhatsApp. Verdachte laat aan betrokkene weten dat hij de loonstrook en arbeidsovereenkomst heeft voor betrokkene en dat ze alleen de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd nog hoeft te tekenen.

In de computer van de boekhouder van Medeverdachte 5 is een ongetekend addendum bij de arbeidsovereenkomst aangetroffen en een salarisspecificatie van betrokkene over de maand mei 2018. Op de salarisspecificatie staan schriftelijke aantekeningen, waaronder: ‘MA. 11/6 nw strook i.v.m. hyp. aanvraag’ en ‘per 1.5.2018 €2.700 bruto 32 uur (AO-aanpassen) onbep. tijd’ en ‘2700 x 12,96 = 34.992’. De aanpassingen in het aangetroffen addendum bij de arbeidsovereenkomst komen overeen met de aantekeningen op de salarisstrook.

Op 19 juni 2018 hebben Verdachte en betrokkene via WhatsApp opnieuw contact over de hypotheekaanvraag. betrokkene laat dan aan Verdachte weten dat slachtoffer akkoord is, maar nog een werkgeversverklaring nodig heeft. Op 6 juli 2018 stuurt Verdachte naar betrokkene dat de werkgeversverklaring die dag wordt afgewerkt.

In het hypotheekdossier van slachtoffer zijn o.a. de arbeidsovereenkomst van 1 januari 2018, de salarisspecificatie van de maand juni 2018 en een door Medeverdachte 1 op 6 juli 2018 ondertekende werkgeversverklaring opgenomen. Volgens de loonstrook van juni 2018 heeft betrokkene in de maand juni 32 uren gewerkt en €2.700 bruto loon ontvangen. In de werkgeversverklaring is opgenomen dat betrokkene een vast dienstverband heeft voor 32 uren per week met een jaarinkomen van €32.400 (€2.700 x 12).

Op 19 juli 2018 verstrekt slachtoffer een door hen getekende hypotheekofferte. Hierin staat onder andere dat slachtoffer aan betrokkene een hypothecaire lening verstrekt van €208.900. Deze offerte is door betrokkene op 23 juli 2018 ondertekend.

Op 20 augustus 2018 wordt de hypotheek bij de notaris gevestigd.

Op 11 september 2018 stuurt Verdachte aan betrokkene dat ze deze maand nog salaris heeft gehad en of ze dat had gezien. betrokkene reageert hierop dat ze dat had gezien, dat het tegoed binnen een week bij Verdachte of Medeverdachte 1 komt en dat ze die dag haar ontslagbrief heeft gemaild.

Uit de boekhouding van Medeverdachte 5 blijkt dat in 2018 in het grootboek een boeking is gedaan voor een bedrag van €5.125 met daarbij als omschrijving “nettoloon betrokkene is contant retour ontv”. Op vragen van de belastingdienst over deze boeking is aangegeven dat dit te veel betaald salaris aan betrokkene betreft over de maanden oktober en november 2018.

Uit het overzicht met salarisbetalingen aan betrokkene blijkt echter dat zij op 3 september 2018 voor het laatst een salarisbetaling van Medeverdachte 5 heeft ontvangen.

Tot slot is bij de boekhouder van Medeverdachte 5 een document aangetroffen waarin betrokkene aan Medeverdachte 1 vraagt haar per 1 oktober 2018 te ontslaan.

Bewijsoverweging

Verdachte wordt ervan beschuldigd dat hij (samen met anderen) slachtoffer heeft opgelicht, door met gebruikmaking van een valselijk opgemaakte loonstrook en een valselijk opgemaakte werkgeversverklaring die bank zover te krijgen dat aan betrokkene een hypothecaire geldlening van €208.900 werd verstrekt. In dat kader dient de rechtbank te beoordelen of op grond van de bewijsmiddelen in het dossier kan worden vastgesteld dat sprake is van een loonstrook en een werkgeversverklaring die in strijd met de waarheid zijn opgemaakt.

De rechtbank stelt vast dat het voor betrokkene eind 2017 duidelijk was dat zij een hoger inkomen nodig had om de gewenste hypothecaire geldlening te kunnen verkrijgen. Wanneer zij op 15 juni 2018 opnieuw een hypotheekgesprek heeft bij slachtoffer, is slechts drie dagen daarvoor een aangepaste arbeidsovereenkomst en een loonstrook over de maand juni 2018 opgesteld. Deze aanpassingen zijn blijkens de aangetroffen aantekeningen gedaan in verband met de hypotheekaanvraag. Opvallend is dat de aangepaste arbeidsovereenkomst reeds op 1 mei 2018 zou zijn ingegaan, maar in ieder geval op 12 juni 2018 nog niet door betrokkene was ondertekend. Op verzoek van slachtoffer is op een later moment ook nog een door Medeverdachte 1 ondertekende werkgeversverklaring aan de bank verstrekt.

Met betrekking tot de uitbreiding van de arbeidsuren en de loonstijging merkt de rechtbank het volgende op. De uitbreiding van de arbeidsuren (+ 60%) is op basis van de werkzaamheden die betrokkene voor Medeverdachte 5 en Medeverdachte 1 verrichte niet goed te begrijpen. Een logische verklaring waarom de arbeidsuren met 60% moesten worden uitgebreid is niet gegeven. Ook de salarisstijging valt op. Het salaris stijgt met 242% van
€789 naar €2.700 bruto per maand. Ook hier is geen verklaring voor gegeven. Gelet op de boeking in de administratie van Medeverdachte 5 met daarbij de omschrijving “nettoloon betrokkene is contant retour ontv”, de onjuiste beantwoording van vragen daarover richting de belastingdienst en de WhatsApp-berichten tussen Verdachte en betrokkene gaat de rechtbank ervan uit dat betrokkene een deel van het ontvangen salaris contant aan Verdachte of Medeverdachte 1 heeft terugbetaald.

Vervolgens heeft betrokkene binnen één maand na de vestiging van de hypotheek bij de notaris, aan Verdachte laten weten dat zij haar ontslagbrief heeft gemaild en is zij kort daarna uit dienst getreden.

Gelet op deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang bezien, gaat de rechtbank ervan uit dat betrokkene niet daadwerkelijk 32 uren per week werkzaam is geweest voor Medeverdachte 5 voor een salaris van €2.700, - bruto per maand. De rechtbank stelt vast dat deze schijnconstructie is opgezet zodat betrokkene de hypothecaire geldlening kon verkrijgen.

Conclusie

De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de aan slachtoffer verstrekte salarisstrook voor de maand juni 2018 en de werkgeversverklaring d.d. 6 juli 2018 in strijd met de waarheid en dus valselijk zijn opgemaakt en dat hierdoor, door Verdachte en zijn mededaders, een onjuiste voorstelling van zaken in het leven is geroepen. Door deze onjuiste voorstelling van zaken is slachtoffer bewogen tot afgifte van de hypothecaire geldlening van €208.900.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: van het plegen van witwassen een gewoonte maken

  • Feit 4: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en medeplegen van het opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd

  • Feit 6: medeplegen van oplichting

Strafoplegging

  • Gevangenisstraf van 316 dagen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Samenhangende zaak:

Print Friendly and PDF ^