Veroordeling voor o.a. feitelijk leidinggeven aan onjuiste MOT-meldingen in geldwisselkantoor en (gewoonte)witwassen
/Gerechtshof Arnhem 23 november 2012, LJN BY5187 Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
De raadslieden van verdachte hebben aangevoerd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard dient te worden, om de volgende redenen:
Ten aanzien van alle feiten a. Het openbaar ministerie heeft het hof en de verdediging misleid door te doen alsof het onderzoek naar de handel van drugs onder de naam Nagel-onderzoek naar de handel in drugs en het onderhavige Kalium-onderzoek naar het witwassen van de gelden voortvloeiende uit de handel van drugs van het Nagel-onderzoek twee op zichzelf staande onderzoeken waren. Uit de verklaringen van de betrokken opsporingsambtenaren blijkt dat er al verdenkingen waren tegen verdachte alvorens het Kalium-onderzoek werd gestart. De zaken zijn anders voorgesteld dan het was. Ondanks diverse verzoeken hiertoe heeft de verdediging geen inzage gehad in het Nagel-dossier. Hierdoor is er sprake van een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde.
Ten aanzien van de feiten 1 en 2 b. Door het openbaar ministerie is gehandeld in strijd met artikel 12 van de Wet Melding ongebruikelijke transacties;
Ten aanzien van feiten 3 en 4 c. bedrijf 1 wordt vervolgd voor de MOT-meldingen zonder dat zij ooit een waarschuwing, laat staan een bestuursrechtelijke sanctie heeft gehad van de toezichthouder.
Beoordeling Hof
Ad a. De stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie het hof en de verdediging heeft misleid, mist feitelijke grondslag. De advocaat-generaal heeft aangegeven dat er sprake was van twee onderzoeken waarbij het ene onderzoek voortvloeide uit het andere onderzoek. Met toepassing van de artikelen 126cc en 126 dd van het Wetboek van Strafvordering is de informatie uit het Nagel-onderzoek ingebracht in het Kalium-onderzoek middels het overdrachtsproces-verbaal AH021. Van enige misleiding om iets te verhullen is het hof niet gebleken. Ook uit de nadien bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen van gehoorde verbalisanten blijkt niets dat het hof reden geeft tot twijfel aan hetgeen door de verbalisanten is gerelateerd in het overdrachtsproces-verbaal. Het verweer wordt verworpen.
Ad b. Door de verdediging is betoogd dat het openbaar ministerie handelt in strijd met artikel 12 van de Wet MOT. De verdediging heeft hiertoe gesteld dat de in de tenlastelegging genoemde transacties zijn gemeld conform artikel 9 van de Wet MOT en dat derhalve gelet op artikel 12 van de Wet MOT deze meldingen niet kunnen dienen als grondslag voor of ten behoeve van een opsporingsonderzoek of een vervolging wegens verdenking van, of als bewijs ter zake van een telastelegging wegens witwassen.
Het hof verwerpt dit verweer.
Aan het pleidooi van de raadslieden lijkt de opvatting ten grondslag te liggen dat met het melden an sich, ongeacht de wijze waarop is gemeld, aan de meldplicht van de Wet MOT zou zijn voldaan en dat strafvervolging ter zake van gemelde wisseltransacties derhalve niet zou zijn toegelaten. Die opvatting kan niet als juist worden aanvaard. De vervolgingsuitsluitingsgrond is alleen van toepassing op situaties waarin transacties op de juiste wijze zijn gemeld. Uit het gegeven dat verdachte zijn meldplichten heeft verzaakt, volgt al dat hij de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 12 Wet MOT niet kan inroepen.
Ad c. Het hof passeert dit verweer nu het feitelijke onderbouwing mist. Van de verdediging mag worden verwachte dat bij een verweer op een zo ingrijpende sanctie als het niet-ontvankelijk verklaren van het openbaar ministerie in de vervolging, aangeeft welke norm is geschonden, waaruit de ernst van het verzuim bestaat en aangeeft wat het nadeel is dat daardoor voor verdachte is veroorzaakt. Door de verdediging is op geen enkele wijze invulling aan deze in de jurisprudentie ontwikkelde criteria gegeven.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de aan verdachte tenlastegelegde feiten bestuursrechtelijk gehandhaafd hadden moeten worden, volgt het hof de verdediging niet in dit verweer. Bestuursrechtelijke handhaving is beoogd om de minder zware overtredingen bestuursrechtelijk af te doen. Bij zware, ingrijpende of de rechtsorde schokkende overtredingen blijft de mogelijkheid bestaan om de zaak strafrechtelijk af te doen.
Daar waar het in de onderhavige zaken gaat om het opzettelijk valselijk melden van geldwisseltransacties heeft het openbaar ministerie begrijpelijkerwijs er voor kunnen kiezen om deze zaken strafrechtelijk af te doen.
Het voorgaande leidt het hof tot het oordeel dat geen sprake is geweest van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. De door de verdediging aangevoerde elementen kunnen naar het oordeel van het hof noch zelfstandig, noch tezamen en in onderlinge samenhang leiden tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie.
Het vonnis waarvan beroep
- Feitelijk leidinggeven
Het hof acht bewezen dat de verdachte in het algemeen wist dat er bij de uitvoering van wisseltransacties de hand werd gelicht met voorschriften omtrent het melden van ongebruikelijke transacties, dat formulieren vals werden opgemaakt en dat er sprake was van gelden met een misdadige herkomst. Het personeel handelde in een patroon dat binnen het bedrijf gebruikelijk was en op basis van instructies van de verdachte. Op de verdachte rustte echter, als degene die feitelijk de scepter zwaaide in het bedrijf, en na de komst van betrokkene 2 via de bedrijf 2 de bestuurder was van bedrijf 1 BV, de verplichting om te waken voor het naleven van de wettelijke voorschriften omtrent het uitvoeren van wisseltransacties. De verdachte was dus gehouden en ook bevoegd om maatregelen te treffen ter voorkoming van het plegen van strafbare feiten door de rechtspersoon. Hierin ligt besloten dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de in de tenlastelegging onder 1 t/m 4 genoemde feiten.
Voor het bewijs van het voor feitelijke leiding geven vereiste voorwaardelijk opzet hoeft niet te worden vastgesteld dat de verdachte op de hoogte was van ieder concreet strafbaar feit en van de personen die bij die feiten op strafbare wijze waren betrokken. Uit de bekendheid met strafbare praktijken en het niet ingrijpen ter beëindiging daarvan volgt dat de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de voortzetting van die praktijken.
Voor zover de verdediging heeft willen betogen dat de handelingen van de medewerkers van bedrijf 1 niet toe te rekenen vallen aan verdachte omdat bij hem de wetenschap over het strafrechtelijke handelen heeft ontbroken, verwerpt het hof dit verweer.
De strafbare activiteiten van bedrijf 1 vonden ook plaats in 2004, het jaar waarin verdachte de leiding van het bedrijf nog niet had overgedragen en als enige de leiding had en aan die verboden gedragingen geen einde had gemaakt. Verdachte had dus weet van de strafrechtelijke gedragingen. Dat hij als bestuurder na 1 januari 2005 heeft nagelaten te controleren of deze gedragingen nog steeds plaats vonden en geen actie heeft ondernomen om de gedragingen te beëindigen, kan hem worden toegerekend.
Daarnaast hebben de strafbare gedragingen van de werknemers plaatsgevonden in de sfeer van de rechtspersoon bedrijf 1 BV, zodat de strafbare feiten aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. De rechtspersoon heeft dan ook te gelden als zelfstandig dader van de verschillende strafbare feiten en die strafbare feiten kunnen de rechtspersoon worden toegerekend.
- "afkomstig uit enig misdrijf'
- Vervolginsuitsluitingsgrond artikel 12 Wet MOT
Door de verdediging is betoogd dat deze feiten niet bewezen kunnen worden omdat het openbaar ministerie handelt in strijd met artikel 12 van de Wet MOT. De verdediging stelt hiertoe dat de in de tenlastelegging genoemde transacties zijn gemeld conform artikel 9 van de Wet MOT.
Het hof verwerpt dit verweer op de gronden als hiervoor onder ad b bij de overwegingen met betrekking tot de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie is overwogen.
- Criminele organisatie
Aangenomen kan worden dat onder meer bedrijf 1 BV, verdachte, betrokkene 2, betrokkene 4, betrokkene 5, betrokkene 3 en betrokkene 6 hebben deelgenomen aan de criminele organisatie en dat het vereiste onvoorwaardelijke opzet bij hen aanwezig was. Zij hoorden immers tot het samenwerkingsverband en hadden een aandeel in gedragingen die strekten tot of rechtstreeks verband hielden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie.
Bewezenverklaring
- feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
- feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd.
- feitelijke leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk overtreden van voorschriften gesteld bij artikel 9 van de Wet melding ongebruikelijke transacties, meermalen gepleegd.
- deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
Strafoplegging
Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 voorwaardelijk.
Lees hier de volledige uitspraak.