Veroordeling voor opzettelijk zonder vergunning / vrijstelling in het water brengen van gasolie en niet alle maatregelen treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en gevolgen te beperken
/Rechtbank Amsterdam 26 maart 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:5579
Op 30 juni 2013 is bij verdachte, een bedrijf gelegen in het Amsterdamse Westelijk Havengebied, een scheur ontstaan in opslagtank C115. Als gevolg van die scheur is gasolie uit die opslagtank vrijgekomen en onder andere terechtgekomen op het water van de Usselincxhaven. De rechtbank staat voor de vraag of verdachte strafrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – onder verwijzing naar zijn op schrift gestelde requisitoir en de na de tussenbeslissing ingebrachte schriftelijke stukken – gerekwireerd tot bewezenverklaring van het in zaak A en het in zaak B ten laste gelegde.
In de na de tussenbeslissing ingebrachte schriftelijke stukken heeft de officier van justitie, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
Verdachte heeft niet alle maatregen getroffen die nodig zijn om een zwaar ongeval te voorkomen. De verplichtingen uit het BRZO zijn zelfstandige verplichtingen, los van eventuele vergunningen. Wat in artikel 1.5.1. is opgenomen is daarom niet relevant.
Op basis van artikel 5 BRZO had verdachte een zelfstandige verplichting om te werken volgens de laatste stand der techniek.
De degradatielimieten waaraan verdachte zich volgens de EEMUA 159 diende te houden zijn essentiële kernvoorschriften die direct werking hebben. Om die reden is paragraaf 6.1 van de PGS 29 destijds ook uitgezonderd. Het voorschrift 1.2.1. is niet in strijd met de overgangsregeling.
Verdachte moest volgens haar eigen vergunning uiterlijk op 25 april 2012 voldoen aan PGS 29.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich – onder verwijzing naar haar op schrift gestelde pleidooi en de na de tussenbeslissing ingebrachte schriftelijke stukken– op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van het onder zaak A en zaak B ten laste gelegde.
De rechtbank verwijst voor een weergave van het standpunt van de raadsvrouw naar wat is weergegeven onder hoofdstuk 4 van de tussenbeslissing.
In de na de tussenbeslissing ingebrachte schriftelijke stukken heeft de raadsvrouw, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.
De conclusie van de rechtbank in de tussenbeslissing, inhoudende dat artikel 1.2.1. van de Gewijzigde Vergunning niet in strijd is met het overgangsregime van artikel 1.5.1, is juist. Paragraaf 6.1. van de PGS 29 is immers uitgezonderd. Artikel 1.2.1. van de Gewijzigde Vergunning verklaart echter niet de nieuwe degradatiemechanismen van EEMUA 159, waaronder hoekzetting, van toepassing. De daarvoor geldende degradatielimiet kan dan ook nog niet van toepassing zijn. Ten tijde van het incident gold daarom voor tank C115 niet de in EEMUA 159 gegeven degradatielimiet inzake hoekzetting. Een andere interpretatie van artikel 1.2.1. verhoudt zich niet tot het overgangsregime. Tank C115 diende op grond van het Plan van Aanpak pas per 2015 te voldoen aan PGS 29 en daarmee EEMUA 159. Een overschrijding van de degradatielimiet voor hoekzetting voor de tank kon daarmee op dat moment niet leiden tot een overtreding van Gewijzigde Vergunning.
Daarnaast geldt dat de op grond van artikel 5, eerste lid, BRZO rustende zorgplicht niet verder strekt dan de Gewijzigde Vergunning en er geen verplichting is de best beschikbare technieken toe te passen. Er is geen sprake van een overtreding van de zorgplicht ex artikel 5 BRZO en evenmin van artikel 1.2.1 van de Gewijzigde Vergunning.
Het oordeel van de rechtbank
Partiële vrijspraak ten aanzien van zaak B
verdachte wordt onder zaak B primair verweten dat zij a) er niet voor heeft gezorgd dat opslagtank C115 nog geschikt was om haar primaire functie – het opslaan van een product – te kunnen vervullen, b) er niet voor heeft gezorgd dat de fundatie van tank C115 zodanig was dat geen ontoelaatbare spanningen en vervormingen in de tank konden optreden, en c) er niet voor heeft gezorgd dat er voldoende inspecties, onderhoudswerkzaamheden en herstelreparaties aan de opslagtank en de tankterp zijn uitgevoerd.
De rechtbank overweegt ten aanzien van b) en c) het volgende.
Tank C115 is in 1974 gebouwd en in 1988 door de vorige eigenaar verplaatst naar zijn huidige locatie. Verdachte was van die verplaatsing niet op de hoogte. Bij de verplaatsing is tank C115 op een locatie geplaatst waar eerder ook al tanks hebben gestaan (belaste bodem), maar waar ook maagdelijke grond (onbelaste bodem) aanwezig was. De tank is daarmee komen te staan op enerzijds delen waarvan de ondergrond reeds verdicht was door de vloeistofbelasting van de vorige tanks en anderzijds op niet verdichte grond. Deze verdichtingsverschillen kunnen hebben geleid tot spanningen in de bodemplaat. De problemen met de ondergrond waarop tank C115 was geplaatst zijn echter pas na het onderzoek naar dit incident voor verdachte kenbaar geworden. Nu verdachte geen wetenschap had van de verschillen in de verdichting van de ondergrond, kon het bedrijf daarmee bij inspecties en onderhoud geen rekening houden. Vanwege het ontbreken van wetenschap hieromtrent kan verdachte daarom niet worden verweten dat zij geen maatregelen heeft genomen om te zorgen dat de fundatie van tank C115 zodanig was dat geen spanningen en vervormingen van de tank konden optreden.
Ten aanzien van de inspecties, onderhoudswerkzaamheden en herstelreparaties heeft de raadsvrouw naar voren gebracht dat verdachte zich met betrekking tot de inspectiemethodiek en planning heeft gehouden aan een door het bevoegd gezag goedgekeurd onderhoudsconcept. De uitwendige inspectie is op grond daarvan uitgevoerd in april 2012 en de inwendige inspectie zou in 2015 aan bod komen. Dit laatste wordt bevestigd in bijlage 24 van de door de raadsvrouw ingediende aanvullende stukken. Door het Openbaar Ministerie is niet betwist dat opslagtank C115 volgens een goedgekeurd inspectieschema eerst in 2015 inwendig geïnspecteerd moest worden. De rechtbank acht daarom niet bewezen dat verdachte voor onvoldoende inspecties en onderhoudswerkzaamheden heeft gezorgd.
Verdachte zal daarom van de onderdelen b) en c), zoals ten laste gelegde in zaak B primair, worden vrijgesproken.
Bewijsoverweging ten aanzien van zaak B onder a)
De rechtbank heeft in haar tussenbeslissing een overzicht gegeven van het juridisch kader en verwijst daarvoor naar hoofdstuk 5 van de tussenbeslissing.
Voor de beoordeling van het onder zaak B primair ten laste gelegde staat de rechtbank voor de vraag wat de reikwijdte is van de zorgplicht die ten tijde van het incident op grond van artikel 5, eerste lid, BRZO 1999 voor verdachte gold.
De raadsvrouw stelt dat verdachte op grond van artikel 5, eerste lid, BRZO 1999 niet aan meer gehouden kan worden dan waaraan zij op grond van de Gewijzigde Vergunning diende te voldoen. Zij stelt zich verder op het standpunt dat tank C115 vanwege het overgangsregime van de Gewijzigde Vergunning pas in 2015 aan PGS 29 diende te voldoen. De degradatielimiet voor hoekzettingen op grond van EEMUA 159 was om die reden nog niet van toepassing ten tijde van het incident op 30 juni 2013.
De rechtbank volgt de raadsvrouw hierin niet. In voorschrift 1.5.1 van de Gewijzigde Vergunning, dat betrekking heeft op het overgangsregime, is immers uitdrukkelijk bepaald dat paragraaf 6.1 van PGS 29 van dit overgangsregime is uitgezonderd. In paragraaf 6.1 is bepaald dat bij de beoordeling of bestaande tanks nog geschikt zijn om hun primaire functie te kunnen vervullen, de degradatielimieten zoals genoemd in de EEMUA 159 moeten worden aangehouden. Dit betekent dat verdachte per datum Gewijzigde Vergunning direct gehouden was aan de degradatielimieten zoals genoemd in de EEMUA 159. Dat het degradatiemechanisme van de hoekzetting nog niet benoemd was in de CPR 9-3 maakt niet dat de degradatielimiet ten aanzien van de hoekzetting niet gold per datum Gewijzigde Vergunning, zoals door de raadsvrouw is aangevoerd. Deze uitzondering blijkt immers nergens uit.
De rechtbank stelt vast dat verdachte in 2008 op de hoogte was van de hoekzetting van opslagtank C115. Dit volgt uit de meting die in september van dat jaar is verricht. Op de checklijst horende bij de inspectie van 5 september 2008 staat vermeld dat de maximale randvervorming op een plek groter is dan 125 mm, namelijk “140”. Op het inspectieverslag van de meting staat vermeld: “Hoekzetting bodem!”. De uitslag van de meting betekende in 2008 nog geen overschrijding van de geldende degradatielimieten. In 2010 is de vergunning gewijzigd en op grond van artikel 1.2.1. van de Gewijzigde Vergunning diende bij de beoordeling of bestaande tanks nog geschikt zijn om hun primaire functie te kunnen vervullen de degradatielimieten van EEMUA 159 te worden aangehouden.
De rechtbank heeft er wel begrip voor dat het voor een bedrijf als verdachte niet mogelijk is om van de één op de andere dag aan ingrijpende wijzigingen van vergunningsvoorschriften te voldoen. Verdachte had echter niet mogen afwachten. Anders dan voor overige vergunningsvoorschriften gold immers geen ruim overgangsregime. Verdachte was bovendien reeds in 2008 op de hoogte van de hoekzetting van opslagtank C115. Het hiervoor besproken inspectieverslag en de checklijst bevonden zich immers in de tankfile van tank C115. Daarmee wist verdachte dat de degradatielimiet in 2010 met de Gewijzigde Vergunning werd overschreden. Verdachte had aldus binnen afzienbare tijd maatregelen moeten treffen om aan – dat specifieke punt – van de Gewijzigde Vergunning te voldoen. Het incident met opslagtank C115 heeft plaatsgevonden in juni 2013. Dat betekent dat na de inwerkingtreding van de Gewijzigde Vergunning ruim tweeëneenhalf jaar is verstreken tot het moment dat het incident plaatsvond. In die periode heeft verdachte geen enkele maatregel getroffen om de hoekzetting terug te brengen naar een waarde onder de degradatielimiet. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat verdachte haar zorgplicht van artikel 5 BRZO heeft geschonden. Het onder zaak B primair onder a) ten laste gelegde is daarmee bewezen.
De raadsvrouw heeft verder aangevoerd dat verdachte zich niet opzettelijk niet aan de degradatielimiet heeft gehouden, omdat het handelen van verdachte er duidelijk op gericht was om te voldoen aan de vergunningsvoorwaarden. Verdachte heeft in overleg met het bevoegd gezag immers een Plan van Aanpak opgesteld om het gehele tankpark aan de standaarden van de PGS 29 te laten voldoen, aldus de raadsvrouw. De rechtbank verwerpt dit verweer, omdat – zoals reeds is overwogen – het overgangsregime en het bijbehorende Plan van Aanpak niet ten aanzien van de degradatielimieten gold.
Ten aanzien van zaak A
Op 30 juni 2013 is een hoeveelheid gasolie van verdachte terechtgekomen in de Usselincxhaven in Amsterdam. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte geen opzet heeft gehad op deze gedraging en om die reden vrijgesproken dient te worden. De rechtbank verwerpt het verweer en overweegt het volgende.
Voor een opzettelijke overtreding van artikel 6.2. van de Waterwet is geen “boos” opzet vereist, maar is “kleurloos” opzet voldoende. Vast staat dat verdachte vanuit haar tank C115 een hoeveelheid gasolie in het oppervlaktewater van de Usselincxhaven heeft gebracht, terwijl haar daarvoor geen vergunning of vrijstelling was verleend zoals bedoeld in artikel 6.2 van de Waterwet en bovendien artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was.
Het onder zaak A ten laste gelegde is daarom bewezen.
Bewezenverklaring
Ten aanzien van zaak A: omstreeks 30 juni 2013 te Amsterdam, vanuit haar inrichting aan adres, opzettelijk, een hoeveelheid gasolie, heeft gebracht in het water van de Usselincxhaven, in elk geval een oppervlaktewaterlichaam als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet, terwijl:
a. daartoe geen strekkende vergunning was verleend door de Minister van Verkeer en Waterstaat, dan wel het bestuur van Stichting Waternet, althans het betrokken waterschap, en
b. daarvoor geen vrijstelling was verleend bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, en
c. artikel 6.3 van de Waterwet niet van toepassing was;
Ten aanzien van zaak B: omstreeks 30 juni 2013 te Amsterdam, als degene die een inrichting aan adres dreef, die tot een krachtens artikel 1.1, derde lid, van de Wet milieubeheer aangewezen categorie behoorde en waarop het Besluit risico's zware ongevallen 1999 van toepassing was, opzettelijk, niet alle maatregelen heeft getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken, immers heeft zij:
a. er niet voor gezorgd dat opslagtank C115 nog geschikt was om haar primaire functie - het opslaan van een product - te kunnen vervullen.
Strafoplegging
Verdachte is een bedrijf gelegen in het Amsterdams Westelijk Havengebied. Door de aard van de aangeboden diensten en de werkzaamheden op die locatie behoort verdachte tot de zwaarste categorie risicobedrijven, waarbij altijd een dreigend gevaar bestaat voor zware ongevallen. Fouten kunnen daarmee enorme gevolgen hebben voor mens en milieu. Verdachte heeft in de onderhavige zaak opzettelijk niet alle maatregelen getroffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen en de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken. Omstreeks 30 juni 2013 is er een deel van de gasolie uit opslagtank C115 terecht gekomen in het water van de Usselincxhaven. Dat rekent de rechtbank verdachte aan.
Bij de strafoplegging heeft de rechtbank meegewogen dat er bij het incident geen doden of gewonden zijn gevallen, de vervuiling van het milieu uiteindelijk beperkt is gebleven en het bedrijf maatregelen heeft genomen om herhaling te voorkomen.
De maatregelen die verdachte heeft moeten nemen om verdere milieuschade te voorkomen hebben het bedrijf bovendien al een fors geldbedrag gekost. Verdachte heeft daarnaast onderzoek laten verrichten naar de oorzaken van het incident en de conclusies daaruit met de bedrijfssector gedeeld.
Verder houdt de rechtbank rekening met het lange tijdsverloop tussen het incident en het vonnis. Het incident heeft in 2013 plaatsgevonden, terwijl het vonnis pas op 26 maart 2019 wordt gewezen.
Anders dan de verdediging heeft bepleit, zal de rechtbank niet bepalen dat aan verdachte geen straf of maatregel zal worden opgelegd. Gelet op de ernst van het feit is de rechtbank van oordeel dat daarmee geen recht wordt gedaan aan de strafbare feiten.
De rechtbank zal, gelet op de hiervoor weergegeven factoren waar de rechtbank rekening mee heeft gehouden, wel een lichtere straf opleggen dan de door de officier van justitie gevorderd. Daarbij is eveneens gekeken naar straffen die in soortgelijke zaken zijn opgelegd.
Al deze omstandigheden in aanmerking genomen, acht de rechtbank het opleggen van een geldboete van €100.000 passend en geboden.
Lees hier de volledige uitspraak.