Veroordeling tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor valsheid in geschrifte, afwijzing ontnemingsvordering van 12,5 miljoen

Rechtbank Overijssel 30 september 2019, ECLI:NL:RBOVE:2019:3432

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift. Door zijn handelen is het bedrijf 2 ernstig in de financiële en economische belangen benadeeld. Immers, anders dan verdachte heeft doen voorkomen, heeft de overeengekomen storting van €6.500.000 door de overnemende onderneming (bedrijf 3) op de bankrekening van bedrijf 2 nooit plaatsgevonden. Verdachte heeft zelfs bericht dat er ook nog €5.990.000 extra (overbruggingskrediet) was gestort, kennelijk om tot het totaalbedrag van €12.940.000 te komen. Dat bedrag stond namelijk op het bankafschrift dat bij de brief gevoegd was (de betaling door de bank 2 van een aankoop van een vordering). Hoewel de verplichting van bedrijf 3 jegens bedrijf 2 door de valsheid niet tenietgegaan is, is duidelijk dat verdachte door zijn gedraging feitelijk €6.000.000 binnen bedrijf 3 behield, terwijl dat bedrag volgens de overeenkomst ten goede had moeten komen aan bedrijf 2. Bedrijf 2 had het geld hard nodig had om financieel het hoofd boven water te houden.

Het standpunt van de verdediging

De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 1 heeft zij gesteld dat de materiële inhoud van de brief juist is en niet vals. Via een constructie had verdachte geld geregeld voor bedrijf 2 BV en daarom was de inhoud van de brief wel juist.

Met betrekking tot feit 2 heeft de raadsvrouw gesteld dat verdachte juist geld in de onderneming heeft gebracht in plaats van eruit gehaald. Van benadeling van de boedel is derhalve geen sprake. Bovendien ontbreekt bewijs voor opzet, ook in voorwaardelijke zin.

Ook voor het bestanddeel 'feitelijk leidinggeven' ontbreekt het bewijs. Verdachte was op het moment van het faillissement geen bestuurder meer van bedrijf 2 BV en het zittende management was ook niet geneigd om naar verdachte te luisteren. Bovendien is niet zonder meer duidelijk aan welke verboden gedragingen verdachte dan leiding zou hebben gegeven.

Met betrekking tot feit 3 heeft de raadsvrouw gesteld dat verdachte niet de normadressaat was aangezien hij niet meer de statutair bestuurder was. Bovendien is niet, althans onvoldoende, door de curator gevraagd om inlichtingen te geven. De curator heeft niets gedaan om verdachte te bereiken, terwijl verdachte nog steeds hetzelfde bekende woonadres had als voorheen. Van enige onwil aan de zijde van verdachte tot het geven van inlichtingen was geen sprake, aldus de raadsvrouw.

Het oordeel van de rechtbank

Met betrekking tot het onder 1, eerste deel, ten laste gelegde

Onder het eerste deel van feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte op 15 juni 2010 al dan niet samen met een ander of anderen, een brief gericht aan bedrijf 1 en afkomstig van bedrijf 2 BV valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om deze brief als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken.

Valsheid

De betreffende brief is gedateerd op 15 juni 2010, heeft als afzender bedrijf 2 BV (hierna: bedrijf 2), als geadresseerde bedrijf 1, t.n.v. naam en is ondertekend door verdachte.

In de brief staat vermeld dat bedrijf 3 Inc (hierna: bedrijf 3) een bedrag heeft betaald van €12.490.000 op de rekening van bedrijf 2, en dat dit bedrag bestaat uit:

- een lening van €6.000.000 van bedrijf 3 aan bedrijf 2;

- een lening van €500.000 van bedrijf 4 BV aan bedrijf 2, welke door bedrijf 3 namens bedrijf 4 is betaald;

- een overbruggingskrediet van €5.990.000 ter tijdelijke versterking van het werkkapitaal van bedrijf 2.

Een bankafschrift met daarop een storting van €12.490.000 op de rekening van bedrijf 2 is als bijlage bij de brief gevoegd.

Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 september 2019 verklaard dat hij die brief heeft ondertekend en dat de inhoud ervan onjuist is.

Dat de inhoud van de brief onjuist is blijkt ook uit het feit dat niet bedrijf 3 maar de bank 3 de €12.490.000 aan bedrijf 2 heeft betaald. Dit was de betaling voor de aankoop van een vordering die bedrijf 2 op bedrijf 6 had.

Op grond van het vorenstaande is wettig en overtuigend bewezen dat de inhoud van de in de tenlastelegging genoemde brief vals en in strijd met de waarheid is en dat verdachte deze brief heeft opgemaakt.

Een geschrift bestemd om tot bewijs van enig feit te dienen

Op 16 april 2010 is er een Share Purchase Agreement opgesteld en ondertekend tussen bedrijf 4 als verkoper en bedrijf 3 als koper. Deze verkoopovereenkomst heeft betrekking op de verkoop van aandelen van bedrijf 2 en het onroerend goed waarin bedrijf 2 gehuisvest is. Verdachte heeft als directeur van bedrijf 3 namens bedrijf 3 deze verkoopovereenkomst ondertekend.

In deze verkoopovereenkomst staan de voorwaarden en condities betreffende de verkoop/ aankoop van 80% van de aandelen van bedrijf 2. De belangrijkste voorwaarden zijn:

- de feitelijke overdracht is uiterlijk 31 mei 2010 om 10:00 uur;

- bedrijf 3 zal aan bedrijf 4 op de datum van de feitelijke overdracht een bedrag van €500.000 betalen;

- bedrijf 3 zal onmiddellijk na de feitelijke overdracht een achtergestelde leenovereenkomst aangaan met bedrijf 2, op grond waarvan bedrijf 3 €6.000.000 beschikbaar stelt als achtergestelde lening aan bedrijf 2;

- bedrijf 4 zal onmiddellijk na de feitelijke overdracht een achtergestelde leenovereenkomst aangaan met bedrijf 2, op grond waarvan bedrijf 4 €500.000 beschikbaar stelt aan bedrijf 2.

Op 20 mei 2010 heeft bedrijf 4 80% van de aandelen van bedrijf 2 aan bedrijf 3 geleverd. Verdachte is met ingang van 20 mei 2010 ingeschreven als enig bestuurder van bedrijf 2. Op 7 februari 2011 is hij uitgeschreven als bestuurder van bedrijf 2.

Verdachte heeft namens bedrijf 2 vervolgens op 26 mei 2010 een Framework Agreement met bedrijf 6 BV gesloten. De overeenkomst houdt in dat bedrijf 2 voor bedrijf 6 gistextracten droogt en verpakt en dat bedrijf 6 hiervoor een vaste vergoeding betaalt van €500.000 per maand voor een periode van 30 opeenvolgende maanden.

Diezelfde dag, 26 mei 2010, verkoopt verdachte namens bedrijf 2 de vordering die bedrijf 2 nu op bedrijf 6 heeft voor €13.990.000 aan de bank 3 te Londen. Van de aankoopprijs zal de bank 2 €1.500.000 overmaken naar de rekening van bedrijf 6 en het overige (€12.490.000) naar de bankrekening van bedrijf 2. Verdachte heeft deze overeenkomst ondertekend. Op 27 mei 2010 maakt bank 2 daarom €12.490.000 over naar de bankrekening van bedrijf 2.

Gelet op de Share Purchase Agreement tussen bedrijf 4 en bedrijf 3 van 16 april 2010 had bedrijf 3 tenminste €6.500.000 aan bedrijf 2 ter beschikking moeten stellen in verband met de aandelenaankoop. Met die valse brief heeft verdachte doen voorkomen alsof bedrijf 3 dat bedrag – en zelfs nog meer – op de rekening van bedrijf 2 had gestort en had voldaan aan de overeengekomen verplichtingen jegens bedrijf 2, terwijl daar in werkelijkheid geen sprake van was. Het betreffende geldbedrag was immers gestort door bank 2 ter betaling van de aankoop van de vordering op bedrijf 6.

Gelet hierop is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat deze valse brief bestemd was om te bewijzen dat bedrijf 3 aan zijn overeengekomen verplichtingen jegens bedrijf 2 had voldaan.

Het oogmerk om het als echt en onvervalst te gebruiken

Verdachte heeft gesteld dat het nooit de bedoeling is geweest om de brief te gebruiken.

Deze brief is daadwerkelijk ontvangen door de geadresseerde, de accountant naam, werkzaam bij bedrijf 1. Dit blijkt uit het feit dat deze brief als bijlage is gevoegd bij een door naam aan de bank 1 verstuurde brief van 16 juni 2010. Niet gesteld of gebleken is dat verdachte op enig moment de onjuistheid van de inhoud van deze brief onder de aandacht van naam of bank 1 heeft gebracht.

Met het verzenden van de brief aan de accountant is naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het oogmerk heeft gehad om de brief te laten gebruiken door anderen alsof de inhoud van de brief conform de waarheid was.

Conclusie

Gelet op het voorgaande is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1, eerste deel, tenlastegelegde heeft begaan. Dat verdachte dat samen met een ander of anderen heeft gedaan is niet wettig en overtuigend bewezen.

Met betrekking tot het onder 1, tweede deel, ten laste gelegde

Onder het tweede deel van feit 1 is ten laste gelegd dat verdachte van de hierboven genoemde brief opzettelijk gebruik heeft gemaakt, omdat naam van bedrijf 1 de brief heeft gebruikt in de eerder genoemde brief aan de bank 1 en voor het opmaken van de jaarrekening over 2010.

Weliswaar had verdachte het oogmerk om de brief door naam te laten gebruiken, maar het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende bewijs dat verdachte ook wist dat naam die brief zou gebruiken richting de bank 1 of bij het opstellen van de jaarrekening 2010.

Gelet hierop wordt verdachte van het tweede deel van het onder 1 ten laste gelegde vrijgesproken.

Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde

Onder 2 is ten laste gelegd dat bedrijf 2 in de periode van 20 mei 2010 tot en met 5 juni 2014 ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers zonder rechtsgrond

€5.940.000 van haar rekening naar de rekening van bedrijf 5 BV heeft overgemaakt, terwijl bedrijf 2 op 7 april 2011 failliet is verklaard, en dat verdachte daar al dan niet met anderen feitelijk leiding aan heeft gegeven.

De rechtbank stelt vast dat de in de tenlastelegging genoemde overboeking van €5.940.000 heeft plaatsgevonden op 3 juni 2010. Op 7 april 2011 is bedrijf 2 in staat van faillissement verklaard. De overboeking van het geld heeft dus tien maanden vóór het faillissement plaatsgevonden.

De rechtbank is van oordeel dat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan worden afgeleid dat ten tijde van de overboeking een aanmerkelijke kans op een faillissement van bedrijf 2 bestond of dat als gevolg van de overboeking een aanmerkelijke kans op een faillissement van bedrijf 2 is ontstaan. Reeds hierom is niet bewezen dat de overboeking van de €5.940.000 heeft plaatsgevonden ter bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers van bedrijf 2.

De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde.

Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde

Aan verdachte is onder 3, kort en zakelijk weergegeven, ten laste gelegd dat hij als (feitelijk) bestuurder van bedrijf 2 in de periode na het faillissement niet de gevraagde inlichtingen heeft gegeven aan de curator, terwijl hij daartoe wel wettelijk was opgeroepen.

Verdachte was met ingang van 20 mei 2010 ingeschreven als enig bestuurder van bedrijf 2. Op 7 februari 2011 is hij uitgeschreven als bestuurder van bedrijf 2. Bedrijf 7 Inc (hierna: bedrijf 7), een rechtspersoon naar Liberiaans recht, is met ingang van 7 februari 2011 ingeschreven als bestuurder.

De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte, ook na 7 februari 2011, feitelijk bestuurder is gebleven. Daarbij acht de rechtbank niet alleen van belang dat het management van bedrijf 2 heeft verklaard dat verdachte de zeggenschap had en zij voor alles een fiat moesten krijgen van verdachte, maar ook het gegeven dat verdachte namens bedrijf 7 een terugbetaling aan bedrijf 2 heeft verricht.

Op 7 april 2011 is bedrijf 2 in staat van faillissement verklaard.

De curator heeft verklaard dat hij verdachte in juni/juli 2011 in Athene heeft bezocht en dat hij verdachte als (voormalig) bestuurder toen om informatie heeft gevraagd over de door bedrijf 2 gedane investeringen in Griekenland. Verdachte heeft volgens de curator gezegd dat hij informatie over de Griekse investeringen en met name de onderbouwende rapporten over het te gebruiken procedé (het winnen van eiwitten uit olijven) aan de curator zou doen toekomen. Deze toezegging is niet door verdachte nagekomen en verdachte was niet meer bereikbaar via de adressen en telefoonnummers die de curator bekend waren, aldus de curator.

Verdachte heeft ter terechtzitting van 16 september 2019 verklaard dat hij zich niet kan herinneren dat de curator hem om informatie heeft gevraagd die hij na het gesprek nog aan de curator zou toesturen. Ook heeft hij verklaard dat hij in die tijd steeds op hetzelfde adres in Griekenland heeft gewoond, en wel op het adres dat hij in Nederland eerder ook steeds had opgegeven bij de notaris in verband met gesloten overeenkomsten, en dat hij derhalve gemakkelijk bereikbaar was voor de curator. Op dat adres heeft hij geen correspondentie van de curator ontvangen en ook blijkt volgens verdachte niet dat de curator aan dat adres post heeft verstuurd. De brieven gingen kennelijk naar het kantooradres van een bedrijfsgebouw waar hij geen bedrijf meer had.

Ook de rechtbank kan op basis van het dossier niet vaststellen dat de curator zich tot het woonadres van verdachte heeft gericht.

De curator heeft op 14 december 2017 een brief gestuurd aan de rechter-commissaris met daarbij gevoegd de aantekeningen die de curator heeft gemaakt van zijn gesprek met verdachte op 12 juli 2011 in Athene.

De rechtbank stelt vast dat in die aantekeningen niets is terug te vinden over het vragen van nadere inlichtingen aan verdachte door de curator en/of een toezegging van verdachte om rapporten/nadere inlichtingen op te sturen.

Nu het dossier geen ondersteunend bewijs bevat voor de verklaring van de curator dat hij verdachte heeft gevraagd om nadere inlichtingen, is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 3 ten laste gelegde heeft begaan. Verdachte wordt daarom vrijgesproken van het onder 3 ten laste gelegde.

Bewezenverklaring

  • valsheid in geschrift.

Strafoplegging

De rechtbank Overijssel veroordeelt een 69-jarige man uit Griekenland tot een gevangenisstraf van 24 maanden voor valsheid in geschrifte. Door het handelen van de man is een bedrijf ernstig in de financiële en economische belangen benadeeld.

Ontneming

De rechtbank wijst de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van bijna 12,5 miljoen euro af. Het dossier bevat naar het oordeel van de rechtbank wel aanwijzingen dat de man wederrechtelijk voordeel zou kunnen hebben verkregen uit het bewezenverklaarde feit, maar het dossier en het verhandelde ter terechtzitting bieden onvoldoende gegevens om vast te stellen of, en zo ja in welke mate, dat daadwerkelijk ook zo is geweest.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^