Veroordeling voorzitter van het college van bestuur van een stichting voor voortgezet onderwijs wegens oplichting, valsheid in geschrift, niet-ambtelijke omkoping en witwassen
/Rechtbank Rotterdam 22 februari 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:1425
De verdachte heeft in een periode van ongeveer vijf en een half jaar als voorzitter van het college van bestuur van een stichting voor voortgezet onderwijs samen met een mededader die stichting opgelicht voor een bedrag van bijna een kwart miljoen euro. Om die fraude mogelijk te maken heeft hij samen met die mededader valse facturen opgemaakt waarin werkzaamheden werden gedeclareerd die nooit hadden plaatsgevonden.
Verder heeft de verdachte, eveneens in zijn functie van voorzitter van het college van bestuur, gedurende een periode van ongeveer vier jaar giften aangenomen tot een bedrag van ruim €170.000. Hij en zijn mededader hebben het daartoe door middel van het gezamenlijk opmaken van valse facturen doen voorkomen alsof hij advieswerkzaamheden verrichtte ten behoeve van de vennootschap onder firma van die medeverdachte. Verder heeft de verdachte, deels samen met een mededader, een aantal andere facturen vals opgemaakt dan wel doen opmaken opnieuw met het doel om betalingen voor niet-verrichte werkzaamheden administratief af te dekken. Ten slotte heeft de verdachte de met de door hem gepleegde misdrijven verkregen geldbedragen, in totaal bijna €400.000, witgewassen.
Feit 3
De raadsman heeft vrijspraak bepleit van de onder 3 tenlastegelegde omkoping.
Hij heeft aangevoerd dat de door de medeverdachte naam medeverdachte 1 aan de verdachte gedane betalingen betrekking hadden op managementondersteuning die de verdachte aan naam medeverdachte 1 geboden had sinds de aanvang van diens rectoraat bij het Gemeentelijk Gymnasium naam gymnasium. naam medeverdachte 1 werd in 2000 rector van het naam gymnasium en werd sindsdien intensief ondersteund door de verdachte. Toen naam medeverdachte 1 over ruimere inkomsten begon te beschikken in verband met nevenwerkzaamheden buiten het naam gymnasium, is hij bij wijze van vergoeding voor deze jarenlange ondersteuning, die op dat moment nog doorliep, 25% van zijn extra inkomsten gaan doorbetalen aan de verdachte.
Van omkoping als bedoeld in artikel 328ter Sr is dan ook geenszins sprake. Daar komt bij dat naam 1, lid van het College van Bestuur van het naam scholengemeenschap, op de hoogte was van de betalingsafspraak tussen de verdachte en naam medeverdachte 1.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Vast staat dat naam medeverdachte 1 in de periode van 29 juli 2008 tot en met 31 juli 2012 via zijn V.O.F., “naam bedrijf 1” geldbedragen van, in totaal €170.544,85 heeft overgemaakt op de privérekening van de verdachte. De betalingen werden telkens verricht aan de hand van door de verdachte via zijn onderneming, naam bedrijf 2, verstuurde facturen. Omdat de verdachte dyslectisch is, waren deze facturen niet door hemzelf maar door naam medeverdachte 1 en diens echtgenote opgemaakt.
Vast staat ook dat naam medeverdachte 1 vanaf medio 2007 tot en met eind 2012 diverse werkzaamheden heeft verricht voor het naam scholengemeenschap te Rotterdam. De verdachte vervulde in het grootste deel van die periode (tot juni 2012) de functie van voorzitter van het College van Bestuur (hierna: CvB) bij het naam scholengemeenschap.
Zowel de verdachte als naam medeverdachte 1 hebben verklaard dat de betalingen van naam medeverdachte 1 aan de verdachte hun grondslag vinden in een betalingsafspraak tussen hen met betrekking tot door de verdachte voor naam medeverdachte 1 sinds diens benoeming tot rector bij het naam gymnasium in 2000 verrichte advieswerkzaamheden, en niet in het gunnen van opdrachten door de verdachte van opdrachten van het naam scholengemeenschap aan naam medeverdachte 1.
De rechtbank acht deze verklaringen niet aannemelijk.
Allereerst is van belang dat elke onderbouwing van de juistheid van deze verklaringen ontbreekt. De beweerde betalingsafspraak tussen de verdachte en naam medeverdachte 1 is niet vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst. Er zijn geen afspraken gemaakt met betrekking tot de (maximale) hoogte van de totale vergoeding die de verdachte van naam medeverdachte 1 zou ontvangen.
Uit de omschrijvingen van de betalingen zoals vermeld op de facturen naam bedrijf 2 de verdachte aan naam bedrijf 1 / naam medeverdachte 1 (te weten ‘werkzaamheden in de periode naam maand’) leidt de rechtbank daarnaast af dat deze betalingen in elk geval niet zagen op werkzaamheden uit het verleden. Daar komt bij dat de stelling dat de verdachte al sinds 2000 betrokken was bij het naam gymnasium om naam medeverdachte 1 van managementondersteuning te voorzien, geen steun vindt in het dossier.
Daarenboven was de Raad van Toezicht (hierna: RvT) van het naam scholengemeenschap niet op de hoogte van de betalingsafspraak tussen de verdachte en naam medeverdachte 1. Dat naam 1 zou hebben geweten van deze afspraak doet daaraan niet af, nu de RvT de met toezicht op het CvB van het naam scholengemeenschap belaste instantie is en niet (de leden van) het CvB.
Voorts is van belang dat de betalingen van naam medeverdachte 1 telkens naar de privérekening van de verdachte werden overgemaakt en niet naar diens zakelijke rekening, met het kennelijke doel om op die wijze deze betalingen buiten de boekhouding van naam bedrijf 2 te houden. Immers, ook de boekhouder van de verdachte, naam boekhouder, was niet op de hoogte van de betalingen aan de verdachte door naam medeverdachte 1.
De rechtbank neemt ten slotte in aanmerking dat het door de verdachte en naam medeverdachte 1 gesuggereerde alternatieve scenario, te weten dat de betalingen moeten worden aangemerkt als vergoeding voor de jarenlange en op het moment van de betalingen nog voortdurende door de verdachte verzorgde ondersteuning aan naam medeverdachte 1, niet op zichzelf staat, maar naar het oordeel van de rechtbank moet worden bezien in het licht van de aan de verdachte onder 1 en 2 tenlastegelegde feiten. Bij die feiten gaat het om betalingen aan de verdachte door zijn medeverdachte naam medeverdachte 2, terwijl naam medeverdachte 2, net als naam medeverdachte 1, op zijn beurt betalingen ontving van naam scholengemeenschap. De verdachte heeft met betrekking tot die feiten in eerste instantie aan de betalingen van naam medeverdachte 2 eenzelfde strekking toegedicht als aan de betalingen van naam medeverdachte 1. In tweede instantie heeft de verdachte echter ten aanzien van die betalingen openheid van zaken gegeven en bekend dat hij geen werkzaamheden heeft verricht voor de door hem van of via naam medeverdachte 2 ontvangen geldbedragen.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank het door de verdachte geschetste alternatieve scenario dat de door naam medeverdachte 1 aan hem, verdachte, gedane betalingen betrekking hadden op door hem, verdachte, ten behoeve van naam medeverdachte 1 verrichte werkzaamheden c.q. verleende managementondersteuning, onaannemelijk.
De conclusie is hiermee gerechtvaardigd dat voormelde betalingen waren bedoeld als vergoeding voor het door naam medeverdachte 1 via tussenkomst van de verdachte verkrijgen van opdrachten van het naam scholengemeenschap.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat de verdachte ten tijde van het door hem plegen van het onder 3 tenlastegelegde feit geen ambtenaar was in de zin van artikel 328ter van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het hem onder 3 primair tenlastegelegde feit: het zich, anders dan als ambtenaar, laten omkopen.
Feit 4 en feit 5
Niet gebleken is dat aan de onder 4 en 5 bedoelde facturen van de verdachte/ naam bedrijf 2 aan respectievelijk naam bedrijf 1 en naam bedrijf 3 daadwerkelijk door de verdachte ten behoeve van genoemde rechtspersonen verrichte werkzaamheden als vermeld op deze facturen ten grondslag hebben gelegen. In dit verband verwijst de rechtbank met betrekking tot de facturen (en daarbij gefactureerde werkzaamheden) van de verdachte/ naam bedrijf 2 aan naam bedrijf 1 vof naar hetgeen zij dienaangaande heeft overwogen ten aanzien van feit 3.
Nu niet gebleken is dat de werkzaamheden, vermeld op de onder 4 en 5 genoemde facturen, daadwerkelijk door de verdachte zijn verricht, kan geredelijk worden geconcludeerd dat de desbetreffende facturen van naam bedrijf 2 aan naam bedrijf 1 en van naam bedrijf 2 aan naam bedrijf 3 valselijk zijn opgemaakt.
Met betrekking tot de valselijk opgemaakte facturen als ten laste gelegd onder feit 5 overweegt de rechtbank dat de verdachte zich hieraan tezamen en in vereniging met naam medeverdachte 1 schuldig heeft gemaakt nu laatstgenoemde de door naam bedrijf 3 ten behoeve van naam bedrijf 2 opgemaakt facturen, in de hoedanigheid van rector bij het naam gymnasium, heeft goedgekeurd terwijl hij wist dat hiervoor geen werkzaamheden waren verricht.
Bewezenverklaring
- Feit 1, primair: medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd.
- Feit 2, primair: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- Feit 3 primair: anders dan als ambtenaar, werkzaam zijnde in dienstbetrekking, naar aanleiding van hetgeen hij in zijn dienstbetrekking heeft gedaan en/of nagelaten en/of zal doen en/of zal nalaten, een belofte en een gift aannemen en dit aannemen in strijd met de goede trouw verzwijgen tegenover zijn werkgever, meermalen gepleegd.
- Feit 4 primair: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- Feit 5 primair A: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- Feit 5 primair B: doen plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
- Feit 6: van het plegen van witwassen een gewoonte maken.
Strafoplegging
- Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Lees hier de volledige uitspraak.