Veroordeling wegens Belastingfraude. Verwerping beroep op vervolging in Spanje voor dezelfde feiten.

Gerechtshof 's-Hertogenbosch 27 oktober 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:4379 Verdachte heeft een autobedrijf in Spanje. De inkoop vindt plaats via Spaanse (rechts)personen. Verdachte gaat namens deze Spaanse (rechts)personen naar een Nederlands autobedrijf om auto’s in te kopen en over te brengen naar Spanje. Verdachte overlegt aan het Nederlandse autobedrijf volmachten van de Spaanse (rechts)personen. Het Nederlandse autobedrijf levert de auto’s aan de Spaanse (rechts)personen tegen het tarief van nihil voor de omzetbelasting (ECLI:NL:GHSHE:2012:BX0077). Bestuurders van het Nederlandse autobedrijf zijn strafrechtelijk vervolgd voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting, omdat zij ten onrechte het tarief van nihil zouden hebben toegepast. Deze bestuurders zijn vrijgesproken (ECLI:NL:GHSHE:2013:4472).

De Spaanse (rechts)personen voldoen in Spanje geen invoerrechten ter zake van de invoer en geen omzetbelasting ter zake van de intra-unie verwerving. Uit onderzoek blijkt dat verdachte bij deze Spaanse (rechts)personen niet bekend is en dat zij de volmachten niet hebben gegeven. Verdachte wordt veroordeeld tot een voorwaardelijke gevangenisstraf één jaar met een proeftijd van twee jaar en een taakstraf van 240 uur wegens valsheid in geschrifte.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet tot strafvervolging ter zake van het ten laste gelegde had mogen overgaan omdat de verdachte thans in Spanje wordt vervolgd voor dezelfde feiten (procedure nummer [[nummer]] ). De tenlastelegging in Spanje betreft naast strafbare feiten tegen de Spaanse fiscus met betrekking tot de BTW die [buitenlandse onderneming verdachte] verschuldigd was over de boekjaren 2005, 2006 en 2007 ook voortgezette valsheid in geschrift ten aanzien van handelsdocumenten, zoals volmachten, aldus de raadsman. Gelet op de daarbij in Spanje betrokken rechtspersonen, verdachten en voertuigen in de periode 2005-2007 is sprake van hetzelfde feitencomplex. Voorts is de vervolging van de verdachte in Spanje eerder gestart, te weten op 12 september 2007.

Het hof overweegt als volgt.

Nu het in de onderhavige zaak gaat om omzetbelasting (Hof van Justitie EU 26 februari 2013, C-617/10, ECLI:EU:C:2013:105) is tevens artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie van belang, welk artikel luidt:

Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.

Uitgaande van vorenstaande bepalingen is het hof van oordeel dat eerst kan worden gesproken van een dubbele vervolging wanneer er sprake is van een in kracht van gewijsde gegane uitspraak, hetgeen impliceert dat wiens zaak eenmaal definitief is afgedaan, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechte mag worden betrokken. Het hof is van oordeel dat in casu aan dit vereiste niet is voldaan. Voor zover het hof al op basis van de overgelegde stukken uit het Spaanse onderzoek zou kunnen vaststellen dat sprake is van het zelfde feitencomplex, is in elk geval duidelijk dat de zaak nog niet is afgedaan met een onherroepelijke einduitspraak.

De stelling van de raadsman dat het onderzoek in Spanje eerder een aanvang heeft genomen, en dat het openbaar ministerie het onderzoek derhalve aan Spanje had moeten overlaten, mist feitelijke grondslag. Immers, de vervolging heeft in Nederland reeds in 2006 een aanvang genomen.

Het hof verwerpt mitsdien het verweer en acht het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^