Veroordeling wegens niet melden ongebruikelijke transacties en het niet uitvoeren van cliëntenonderzoek

Rechtbank Den Haag 1 juli 2015, ECLI:NL:RBDHA:2015:10639 Verdachte 1 is een BV, met statutaire zetel Capelle aan de IJssel. Activiteit van deze B.V. is de handel in (winkel)meubelen en andere artikelen op het gebied van woninginrichting, alsmede de verkoop van goud, zilver, juwelen en horloges. Bestuurder van de B.V. is medeverdachte 1. Op 7 maart 2013 heeft inspecteur van politie, J.C. Alderliesten een rapport opgemaakt waarin hij melding maakt bij de Belastingdienst van het niet, niet-juist en/of niet-tijdig melden van ongebruikelijke transacties door verdachte 1.

Alderliesten is op dat moment werkzaam als financieel rechercheur bij de Landelijke Recherche te Zoetermeer en bezig met het onderzoek ‘Tidore’ gericht op de handel in verdovende middelen. Uit dat onderzoek is gebleken dat medeverdachte 2, in de periode van 13 september 2008 t/m 8 april 2010 meubels heeft gekocht, waarbij het totaalbedrag van € 162.524,88 contant is betaald. Verder is gebleken dat een andere verdachte, de heer medeverdachte 3, in de periode van 19 januari 2010 t/m 10 juni 2010 meubels heeft gekocht, waarbij het totaalbedrag van € 92.991 contant is betaald. Deze meubels zijn gekocht bij verdachte 1 gevestigd aan de adres 2 te Capelle aan de IJssel en gebleken is dat van het bovenstaande door het bedrijf geen enkele ongebruikelijke transactie is gemeld. In het kader hiervan is de feitelijk leidinggevende van verdachte 1, de heer medeverdachte 1 als verdachte gehoord op 17 oktober 2012.

Het rapport van 7 maart 2013 is onder de aandacht gebracht van de FIOD, die een nader onderzoek heeft ingesteld. Op 4 oktober 2013 heeft de officier van justitie ingevolge artikel 126dd Sv toestemming gegeven voor het gebruik van gegevens uit het onderzoek ‘Tidore’ voor ander strafrechtelijk onderzoek dan waartoe de bevoegdheid is uitgeoefend.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De officier van justitie heeft aangevoerd dat de verjaringstermijn van het recht tot strafvordering ten aanzien van de ten laste gelegde feiten zes jaren bedraagt. In haar visie betekent dit dat er geen vervolging kan plaatsvinden ten aanzien van het nagelaten cliëntenonderzoek vóór 17 juni 2009 en het niet melden van ongebruikelijke transacties die zijn verricht vóór 17 juni 2009. Dat geldt evenwel volgens de officier van justitie niet voor de laatste betaling van € 1.446,99 die [medeverdachte 2] op 8 april 2010 heeft gedaan, omdat er sprake was van een serie betalingen waarvan verdachte had moeten veronderstellen dat deze verband zouden kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme.

De raadsvrouw heeft zich niet uitgelaten over de ontvankelijkheid van de officier van justitie.

Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de officier van justitie overweegt de rechtbank het volgende. De verdachte wordt verweten opzettelijk te hebben gehandeld in strijd met de voorschriften van artikel 3 en 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (WWFT). Ingevolge artikel 1, eerste lid onder 2 jo artikel 2, eerste lid van de Wet op de economische delicten (WED) betreffen dit misdrijven voor zover zij opzettelijk zijn begaan. De straf die voor een dergelijk economisch delict kan worden opgelegd is op grond van artikel 6, eerste lid onder 2 van de WED een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren, een taakstraf of een geldboete van de vierde categorie. In casu betreft de verdachte een rechtspersoon en is een geldboete de enige strafmodaliteit. Volgens artikel 70, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) vervalt het recht tot strafvordering voor misdrijven waarop geldboete is gesteld na zes jaren.

De verjaring van het recht tot strafvordering is gestuit door het betekenen van de dagvaarding op 5 juni 2015. Gelet op de verjaringstermijn van zes jaren is het recht tot strafvordering verjaard tot 5 juni 2009.

Ten laste is onder meer gelegd het opzettelijk niet melden van ongebruikelijke transacties in de periode van 30 mei 2009 tot en met 1 juni 2009, alsmede het opzettelijk niet verrichten van cliëntenonderzoek in diezelfde periode. Deze feiten zijn verjaard.

Gelet op het vorenoverwogene zal de rechtbank de officier van justitie gedeeltelijk niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten over de periode 30 mei 2009 tot en met 4 juni 2009.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan. Daartoe heeft zij gesteld dat verdachte als beroeps- of bedrijfsmatig handelaar in goederen een meldplicht heeft als het gaat om verkoop van goederen waarbij er meer dan € 15.000 contant wordt betaald. Ten aanzien van de transacties met medeverdachte 2 en medeverdachte 3 waren, naast het betaalbedrag, voldoende elementen aanwezig op grond waarvan de verdachte had moeten twijfelen of dit wel zuivere koffie was. Gelet daarop had de verdachte een melding moeten doen bij de FIU. Ook had de verdachte cliëntenonderzoek moeten verrichten door de klant te identificeren en diens identiteit te verifiëren, terwijl de verdachte niet eens een deugdelijke identificatie, laat staan een verificatie, heeft verricht. Ten slotte heeft de officier van justitie aangevoerd dat aangezien de voorschriften uit de WWFT (zowel met betrekking tot de meldplicht als ten aanzien van het cliëntenonderzoek) ordeningsrecht betreffen, kleurloos opzet geldt.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte erkent dat er melding had moeten worden gedaan van een ongebruikelijke transactie en dat zij cliëntenonderzoek had moeten doen bij medeverdachte 2 en medeverdachte 3, maar dat de verdachte dit niet bewust heeft nagelaten omdat zij ten tijde van de ten laste gelegde feiten niet op de hoogte was van de destijds net in werking getreden meldingsplicht voor overige beroeps- of bedrijfsmatige verkopers van goederen, die niet reeds meldplichtig waren. Hiertoe heeft de raadsvrouw in de eerste plaats aangevoerd dat uit het jaarverslag van de FIU uit 2008 onder de categorie ‘overige handelaren’ één melding van een ongebruikelijke transactie is gedaan en in 2009 en 2010 respectievelijk 14 en 30 meldingen zijn gedaan. Het jaarverslag 2008 van de FIU wijst erop dat deze sector nog niet goed bekend is met de meldplicht en actieve voorlichtingsacties hebben nog niet plaatsgevonden. In 2010 signaleert het FIU dat het aantal meldingen nog steeds laag te noemen is. In de tweede plaats heeft de raadsvrouw aangevoerd dat er door verdachte geen verhulling heeft plaatsgevonden, grote contante ontvangsten werden gespreid over verschillende dagen omdat de verdachte maximaal € 15.000 per dag kon afstorten bij de bank en als zodanig administratief gesplitst in de kasstaten.

Beoordeling rechtbank

De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld in hoeverre het opzettelijk overtreden van de meldplicht voor ongebruikelijke transacties (feit 1) en opzettelijk nalaten van de verplichting tot het verrichten van cliëntenonderzoek (feit 2) aan de verdachte kunnen worden verweten.

Feit 1

Bewoordingen WWFT

Sinds 1 januari 2013 dient een ongebruikelijke transactie onverwijld te worden gemeld aan de Financiële inlichtingen eenheid. Krachtens artikel 1, onder a, sub 15, van de WWFT wordt onder ‘instelling’ verstaan: de beroeps- of bedrijfsmatig handelende verkoper van goederen, voor zover betaling van deze goederen in contanten plaatsvindt voor een bedrag van € 15 000 of meer, ongeacht of de transactie plaatsvindt in een handeling of door middel van meer handelingen waartussen een verband bestaat.

Transacties tussen de verdachte en medeverdachte 3

Medeverdachte 3 heeft een aanzienlijke hoeveelheid goederen bij de verdachte gekocht en daarvoor contant betaald.

Volgens de administratie van de verdachte hebben, blijkens het dossier, de volgende contante betalingen door medeverdachte 3 plaatsgevonden:

19 januari 2010 € 4.500

20 januari 2010 € 7.000

21 januari 2010 € 7.500

22 januari 2010 € 6.000

10 februari 2010 € 6.000

11 februari 2010 € 4.000

10 maart 2010 € 10.000

18 maart 2010 € 10.000

1 april 2010 € 5.000

1 juni 2010 € 10.400

4 juni 2010 € 8.250

7 juni 2010 € 5.300

10 juni 2010 € 9.041

Totaal: € 92.991

De verdachte heeft ten aanzien van de transacties van medeverdachte 2 en medeverdachte 3 geen melding bij het meldpunt in de zin van de WWFT gedaan.

Transacties tussen de verdachte en medeverdachte 2

Zoals de rechtbank hiervoor heeft overwogen zijn de transacties tussen de verdachte en medeverdachte 2 in de periode van –zoals ten laste is gelegd- 30 mei 2009 tot en met 1 juni 2009 verjaard.

De officier van justitie heeft gesteld. dat dit niet geldt voor een transactie van medeverdachte 2 op 8 april 2010.

Nu de tenlastelegging echter zich toespitst op de ongebruikelijke transacties van medeverdachte 2 in de periode van 30 mei 2009 tot en met 1 juni 2009 is de rechtbank van oordeel dat de betaling van 8 april 2010 geen onderdeel uitmaakt van het ten laste gelegde. De rechtbank zal deze betaling dan ook verder buiten beschouwing laten.

Het oordeel van de rechtbank

Naar het oordeel van de rechtbank moet ten aanzien van het tenlastegelegde feit de verdachte worden aangemerkt als instelling in de zin van de WWFT. Als gevolg daarvan geldt het voorschrift ingevolge artikel 16 van de WWFT, zodat op de verdachte de verplichting rustte om melding te maken van ongebruikelijke transacties. De verdachte heeft ten aanzien van de contante betalingen van medeverdachte 3 (in totaal € 92.991) nagelaten om dat te doen. Naar oordeel van de rechtbank hadden de hierboven beschreven gedane contante betalingen aanleiding aan de verdachte moeten geven om tot melding overgaan. Uit de verklaringen van de vertegenwoordiger van de verdachte kan bovendien nog worden afgeleid dat de grote contante betalingen medeverdachte 3 ongebruikelijk en uitzonderlijk voor de verdachte waren.

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het genoemde voorschrift van de WWFT ordeningsrecht betreft en daarom ‘kleurloos’ opzet geldt. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin ‘kleurloos’ opzet in het ordeningsrecht voldoende wordt geacht, is niet vereist dat het opzet van de verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op de verdachte rustende wettelijke verplichting ongebruikelijke transacties te melden aan het meldpunt. Met andere woorden: de door de verdachte gestelde ontbrekende kennis van de regelgeving staat aan het bewijs van het opzet op het niet melden van de ongebruikelijke transacties niet in de weg.

Daar komt nog bij dat dit in het geval van een onderneming nog scherper ligt. Van een onderneming mag een zekere deskundigheid worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeeft. De verdachte is een professioneel beroeps- of bedrijfsmatig handelaar in goederen, waarvan verwacht mag worden dat zij op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving. Bovendien kan een onderneming voor de inhoud van regelgeving aankloppen bij een beroeps- of bedrijfsorganisatie.

Het verweer van de raadsvrouw ten aanzien van de onbekendheid van de verdachte met de meldplicht van de WWFT wordt gelet op het hiervoor overwogene verworpen. Immers, ‘kleurloos opzet’ impliceert dat in rechte niet bewezen behoeft te worden dat de verdachte wist dat zijn gedraging in strijd was met de toepasselijke voorschriften.

De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan de haar onder feit 1 ten laste gelegde opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.

Feit 2

Bewoordingen WWFT

Artikel 3, eerste lid, van de WWFT, gelezen in samenhang met artikel 3, lid 3, onder b van de WWFT bepaalt dat een instelling, ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, cliëntenonderzoek verricht indien zij in of vanuit Nederland een incidentele transactie verricht ten behoeve van de cliënt van ten minste € 15 000, of twee of meer transacties waartussen een verband bestaat met een gezamenlijke waarde van ten minste € 15 000. Artikel 4, eerste lid, van de WWFT bepaalt, kort gesteld, dat een instelling het cliëntenonderzoek verricht voordat de incidentele transactie wordt uitgevoerd.

Handelingen/nalaten verdachte

De verdachte heeft ten aanzien van de transacties met medeverdachte 3 geen cliëntenonderzoek verricht. De factuur 011046, gedateerd op 14 juni 2010, is slechts gericht aan de heer medeverdachte 3. Blijkens het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is ten aanzien van de transacties met de heer medeverdachte 3 niet gebleken dat zij zijn geïdentificeerd en/of hun identiteit is geverifieerd. De vertegenwoordiger van de verdachte heeft verklaard: ‘Als de klant niet wil dat zijn gegevens worden geregistreerd, dan zal het mij een zorg zijn.’ En ‘Het is toch geld, ondanks dat klanten geen klantgegevens verstrekken.’

Het oordeel van de rechtbank

Naar oordeel van de rechtbank moet ook ten aanzien van dit ten laste gelegde feit de verdachte worden aangemerkt als instelling in de zin van de WWFT.

De rechtbank stelt vast dat door de vertegenwoordiger van de verdachte met betrekking tot de transacties ten aanzien van medeverdachte 3 is erkend dat er geen cliëntenonderzoek is verricht. Gelet op de hierboven beschreven feiten en omstandigheden en de eerder genoemde transacties was daar naar oordeel van de rechtbank zonder meer aanleiding toe.

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat ook dit voorschrift van de WWFT ordeningsrecht betreft en daarom ‘kleurloos’ opzet geldt. Gelet op de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad, waarin ‘kleurloos’ opzet in het ordeningsrecht voldoende wordt geacht, is niet vereist dat het opzet van de verdachte ook is gericht op het niet naleven van de op de verdachte rustende wettelijke verplichting cliëntenonderzoek te verrichten.

Daar komt nog bij dat van een onderneming mag een zekere deskundigheid worden verwacht van het terrein waarop zij zich begeeft. De verdachte is een professioneel beroeps- of bedrijfsmatig handelaar in goederen waarvan verwacht mag worden dat zij op de hoogte is van de geldende wet- en regelgeving. Bovendien kan een onderneming voor de inhoud van regelgeving aankloppen bij een beroeps- of bedrijfsorganisatie.

Het verweer van de raadsvrouw ten aanzien van de onbekendheid van de verdachte met het voorschrift ten aanzien van cliëntenonderzoek ingevolge de WWFT moet ook hier worden verworpen.

De rechtbank acht derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich meermalen schuldig heeft gemaakt aan de haar onder feit 2 ten laste gelegde opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 16 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd;
  • Feit 2: opzettelijke overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 3 van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De raadsvrouw van de verdachte heeft bepleit dat aan de verdachte een geheel voorwaardelijke geldboete wordt opgelegd. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte sinds 2008 te maken heeft met hoge kosten en tegelijkertijd sterk teruglopende omzetten, dusdanig dat eind dit jaar het doek voor de meubelzaak valt. Ook is er in de visie van de raadsvrouw sprake van overschrijding van de redelijke termijn, omdat het eerste verhoor als verdachte heeft plaatsgevonden op 17 oktober 2012 en het inmiddels twee jaar en acht maanden heeft geduurd voordat de zaak ter terechtzitting is behandeld. Deze vertraging is niet te wijten geweest aan de verdediging. De overschrijding van de redelijke termijn zou daarom tot uitdrukking moeten komen in de strafmaat.

Alles afwegende acht de rechtbank in beginsel een geldboete van € 20.000 waarvan € 10.000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren passend en geboden. Gelet op voormelde overschrijding van de redelijke termijn zal de rechtbank het onvoorwaardelijk gedeelte van de geldboete van de geldboete met 10% matigen.

De rechtbank veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 19.000 waarvan € 10.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^