Veroordeling wegens niet voldoen aan fiscale administratieplicht: Overwegingen over het strekkingsvereiste
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 juli 2018, ECLI:NL:GHSHE:2018:2877
Ten laste van de verdachte is bewezen verklaard dat hij zich als administratieplichtige schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk niet voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen. De verdachte is door belastingambtenaren en zijn accountant gewezen op het belang van het voeren van een ordentelijke boekhouding. Ondanks die waarschuwingen is hij doorgegaan met zijn laakbare handelen. Door het opnemen van onjuiste verkoopfacturen in de administratie en het doen van boekingen terwijl geen verkoopfacturen in de administratie voorhanden waren, heeft hij de controlemogelijkheid van de fiscus om zijn belastingverplichtingen vast te kunnen stellen ernstig bemoeilijkt.
Partiële vrijspraak
Aan de verdachte is onder meer ten laste gelegd dat in zijn administratie een uitgaande factuur is opgenomen, waarop in strijd met artikel 35a Wet op de omzetbelasting 1968 de vermelding van BTW ontbreekt (4e gedachtestreepje). De steller van de tenlastelegging heeft, mede bezien tegen de achtergrond van het procesdossier, met de vermelding ‘in strijd met artikel 35a Wet op de omzetbelasting 1968’ tot uitdrukking willen brengen dat ten onrechte het tarief en te betalen bedrag van de omzetbelasting niet op die factuur is opgenomen. Uit het onderzoek ter terechtzitting is evenwel naar voren gekomen dat op de werkzaamheden waarop de factuur (D-0234) betrekking heeft, de BTW-verleggingsregeling van toepassing is. Gelet hierop mocht op de factuur dus geen BTW worden vermeld en is het achterwege laten van de vermelding van (een bedrag aan) BTW juist. De onjuistheid van het handelen is derhalve gelegen in het ten onrechte niet vermelden van ‘BTW verlegd’ op de factuur (art. 24b, zesde lid, van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (tekst 2012). Dat is echter niet aan de verdachte ten laste gelegd.
Nu niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte een uitgaande factuur in zijn administratie heeft opgenomen waarop in strijd met de wet de vermelding van BTW ontbreekt, zal hij in zoverre van het hem ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen
A. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep partiële vrijspraak bepleit, namelijk van de tenlastegelegde misdrijfvariant. Daartoe is aangevoerd dat niet aan het strekkingsvereiste is voldaan, omdat op alle werkzaamheden waarop de in de tenlastelegging vermelde facturen betrekking hebben de BTW-verleggingsregeling van toepassing is. Aangezien die regeling ertoe leidt dat per saldo geen omzetbelasting door de verdachte hoefde te worden afgedragen, kan in de visie van de verdediging niet worden bewezen dat het door de verdachte (laten) opnemen van die facturen in de administratie heeft geleid tot het betalen van te weinig belasting.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B. De verdachte oefende in de vorm van een eenmanszaak een eigen bedrijf uit, genaamd ‘onderneming verdachte’. Als ondernemer was hij daarmee belastingplichtig voor zowel de inkomstenbelasting als de omzetbelasting en was hij, voor door hem in het kader van zijn onderneming werkzame werknemers, inhoudingsplichtig voor de loonheffing. Voor de inkomstenbelasting en de loonheffing was de verdachte eveneens administratieplichtig, zodat hij verplicht was een zodanige administratie te voeren dat daaruit te allen tijde de voor de heffing van belasting van belang zijnde gegevens duidelijk blijken.
Het hof stelt op grond van de gebezigde bewijsmiddelen – waaronder mede is begrepen de bekennende verklaring van de verdachte – vast dat de verdachte opzettelijk heeft nagelaten een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren. De verfeitelijking van het niet voldoen aan die administratieplicht is gelegen in het opnemen van onjuiste verkoopfacturen in de administratie en het (laten) verrichten van boekingen, terwijl geen onderliggende verkoopfacturen in de administratie voorhanden waren.
C. De vervolgvraag waarvoor het hof zich gesteld ziet, is of dat handelen ertoe strekte dat te weinig belasting werd geheven. Naar bestendige jurisprudentie is aan het strekkingsvereiste voldaan indien de gedraging naar haar aard en in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De te geringe heffing dient op grond van algemene ervaringsregels naar redelijke verwachting waarschijnlijk te zijn. Het strekkingsvereiste dient dus naar objectieve maatstaven te worden ingevuld, waarbij geen plaats is voor een subjectief oogmerk van de verdachte tot benadeling van de fiscus.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, is dus niet van belang of de schending van de administratieplicht daadwerkelijk heeft geleid tot het betalen van te weinig (omzet)belasting. Voldoende is dat de verboden gedraging – het niet overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen voeren van een administratie – naar objectieve maatstaven geëigend is om het heffen van onvoldoende belasting teweeg te brengen.
Door te handelen zoals bewezen is verklaard heeft de verdachte zijn bedrijfsadministratie niet zodanig ingericht en voor controle door de fiscus toegankelijk gemaakt dat binnen redelijke termijn conclusies konden worden getrokken omtrent de aard en omvang van zijn fiscale verplichtingen. De controlemogelijkheid van de fiscus is daarmee ernstig bemoeilijkt. Het is op grond van algemene ervaringsregels waarschijnlijk dat een dergelijke handelwijze in zijn algemeenheid ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
D. Anders dan de verdediging kennelijk heeft willen betogen hoeft derhalve niet komen vast te staan dat de drie bewezenverklaarde onderscheidenlijke verfeitelijkingen in de tenlastelegging er telkens toe hebben moeten strekken dat te weinig belasting zou worden geheven.
Ook overigens kan het verweer niet slagen. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat op de werkzaamheden waarop de in de tenlastelegging vermelde facturen en boekingen betrekking hebben, de BTW-verleggingsregeling van toepassing is. Deze regeling leidt ertoe dat de BTW-heffing wordt verlegd van de leverancier c.q. dienstverlener naar de afnemer. In casu voerde de verdachte zijn werkzaamheden in onderaanneming uit en heeft hij daarom overeenkomstig artikel 12, vijfde lid, van de Wet op de omzetbelasting 1968 jo. artikel 24b van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 de BTW verlegd naar de aannemer. Daarmee was de verdachte per saldo geen omzetbelasting verschuldigd. Omdat de verdachte geen omzetbelasting in rekening behoefde te brengen, is het hof met de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat het opnemen c.q. verwerken van de bewezenverklaarde facturen ertoe strekte dat te weinig omzetbelasting werd geheven.
Echter, dat geldt niet voor de inkomstenbelasting en de loonheffing. Er zijn door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte onjuiste facturen in de administratie opgenomen en er zijn boekingen verricht zonder dat daaraan onderliggende verkoopfacturen in de administratie aanwezig waren. Mede daardoor was de administratie dus niet op orde. Vervolgens is op basis van (onder meer dat deel van) de onjuiste en onvolledige administratie minder omzet aangegeven in de aangifte inkomstenbelasting. Ook zijn meer kosten in de aangifte aangegeven dan in realiteit werden gemaakt. In werkelijkheid genereerde de verdachte echter juist meer omzet en had hij minder kosten. Het bewezenverklaarde handelen van de verdachte strekte er dus wel degelijk toe dat te weinig inkomstenbelasting werd geheven.
Daarnaast zagen de facturen gericht aan debiteur 1 op werkzaamheden die zijn verricht door personen die niet bij de verdachte op de loonlijst stonden. Hij heeft deze personen zwart uitbetaald en heeft verzuimd om de loonheffingen, die hij normaliter wel zou moeten betalen, af te dragen. Het niet in de administratie opnemen van facturen waarop onder andere de loonheffingen in rekening zouden moeten zijn gebracht, strekte er daarom eveneens toe dat te weinig belasting, maar dan in de vorm van loonheffingen, zou worden afgedragen.
E. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat aan het strekkingsvereiste is voldaan. Daarmee faalt het verweer. Het hof verwerpt mitsdien het dienaangaande tot partiële vrijspraak strekkende verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het aan hem ten laste gelegde heeft begaan.
Bewezenverklaring
- ingevolge de belastingwet verplicht zijnde een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen te voeren, een zodanige administratie opzettelijk niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Strafoplegging
- De verdachte is wegens het niet voldoen aan de fiscale administratieplicht veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede een taakstraf voor de duur van 216 uren subsidiair 108 dagen hechtenis.
Lees hier de volledige uitspraak.