Veroordeling wegens o.a. plegen van een milieudelict en medeplegen van verduistering van minerale olie.

Rechtbank Rotterdam 24 mei 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:4611

Verdachte heeft meermalen samen met anderen minerale olie, een milieugevaarlijke stof, verduisterd, die werd vervoerd door tankschepen. Verdachte en zijn mededaders gingen hierbij als volgt te werk. Verdachte sprak (al dan niet samen met zijn vader) op verschillende, meest onopvallende locaties langs het water, in Nederland, België en Duitsland af met de schippers van deze tankschepen. Zij pompten heimelijk, vaak gedurende de nachtelijke uren, een deel van de lading over in een tankauto, die werd bestuurd door de verdachte. Verdachte en zijn vader verkochten de minerale olie vervolgens aan bedrijven voor een gunstige prijs. De verdachten hadden hierbij klaarblijkelijk slechts oog voor hun eigen financiële gewin. Zij hebben het vertrouwen dat de leveranciers en afnemers van de minerale olie in de schippers stelden op ernstige wijze beschaamd. Daarnaast hebben ze op deze manier oneigenlijke concurrentie in de oliehandel in de hand gewerkt.

Daarnaast heeft de verdachte samen met anderen facturen betreffende de leveringen van die minerale olie valselijk opgemaakt. De facturen werden opgemaakt uit naam van een tweetal bedrijven die klaarblijkelijk waren opgericht respectievelijk werden gebruikt opdat de verdachte en zijn vader zich konden voordoen als bonafide verkopers, verbonden aan bedrijven die niet direct herleidbaar zijn tot hen. De verdachte heeft hierdoor het vertrouwen dat in het maatschappelijk verkeer moet kunnen worden gesteld in de echtheid van dergelijke documenten ernstig beschaamd.

Uit het dossier blijkt dat de verdachte bij vierentwintig verduisteringen van olie betrokken is geweest. Hij had hierin een zeer actieve en centrale rol: hij onderhield het contact met de schippers en de afnemers van de olie, onderhandelde over prijzen en hoeveelheden en zorgde zelf voor het transport en de opslag. Hij heeft bij zijn verhoren en ter terechtzitting geen tot nauwelijks opening van zaken willen geven over de gang van zaken.

Vrijspraken

Feit 1 primair

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde feitencomplex diefstal van minerale olie oplevert. De officier heeft aangevoerd dat de verdachte en zijn vader de initiators waren van het ten laste gelegde en dat zij gebruik hebben gemaakt van schippers die de olie achterhielden. In het maatschappelijk verkeer zou haars inziens de term ‘ladingdiefstal’ dan ook het meest passend zijn.

Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat sprake is van diefstal, omdat naar het oordeel van de rechtbank geen sprake is van “wegnemen”. De medeverdachten, die als schipper minerale olie vervoerden, hadden de minerale olie immers al – anders dan door misdrijf – onder zich.

Feit 4

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 4 ten laste gelegde medeplegen van gewoonteheling. Zij heeft aangevoerd dat uit opgenomen vertrouwelijke communicatie blijkt dat alle in de, door de verdachte gehuurde, loods aangetroffen gestolen spullen toebehoren aan de verdachte en zijn vader.

Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan opzetheling van de in de tenlastelegging genoemde goederen. Op grond van het dossier en het verhandelde op de terechtzitting kan – voor zover al zou kunnen worden vastgesteld dat de verdachte (mede) degene is die de goederen als medepleger heeft verworven of verkregen – niet worden vastgesteld dat de verdachte reeds ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van de goederen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof, zoals ten laste is gelegd. Ook uit de opname van vertrouwelijke communicatie met een technisch hulpmiddel (OVC) in de door de verdachte gebruikte auto kan dit niet worden afgeleid. De met dit hulpmiddel opgenomen communicatie dateert geheel van daarna. Ook indien juist is dat de gesprekken gaan over gestolen spullen, het delen in de winst en het op zoek gaan naar een katvanger, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, kan dat geen bewijs opleveren voor wetenschap ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen van de goederen.

Feit 5

Evenals de officier van justitie en de raadsman acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 5 ten laste gelegde feit.

Conclusie

De verdachte zal worden vrijgesproken van het onder 1 primair, 4 en 5 ten laste gelegde.

Standpunt verdediging ten aanzien van de peilbakengegevens

De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de processen-verbaal van bevindingen betreffende peilbakengegevens van het bewijs moeten worden uitgesloten, voor zover door het land waarin de auto zich bevond ten tijde van het gebruik van het peilbaken geen toestemming is gegeven tot het gebruik van die gegevens voor het bewijs.

De rechtbank overweegt het volgende. Over het belang van het geschonden voorschrift, de ernst van het verzuim en het daardoor veroorzaakte nadeel als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering, is door de verdediging niets aangevoerd. Reeds daarom kan het verweer worden verworpen. Het verweer zal derhalve niet verder worden besproken.

Feit 2

De raadsman heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van (het medeplegen van) de onder 2 ten laste gelegde valsheid in geschrift. De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat niet kan worden bewezen dat sprake is van het valselijk (doen) opmaken van facturen, omdat geen sprake is van materiële of intellectuele valsheid. De inhoud van de facturen was volgens de raadsman correct, aangezien de op de facturen vermelde geleverde hoeveelheden en leverdata overeenstemmen met de werkelijkheid. Daarnaast heeft de raadsman aangevoerd dat het bij het delict valsheid in geschrift erom gaat dat de verdachte een ander doelbewust misleidt of probeert te misleiden, terwijl in dit geval op geen enkel moment sprake is geweest van misleiding van de afnemers door middel van de facturen. Zij wilden olie kopen tegen een iets lagere prijs dan de marktprijs en kregen op een factuur van een bij de Kamer van Koophandel ingeschreven bedrijf met een BTW-nummer, exact geleverd waarvoor ze hadden betaald, aldus de raadsman.

Uit de bewijsmiddelen volgt dat de in de onderhavige zaak relevante bedrijven, namelijk bedrijf E en bedrijf F, niet de werkelijke verkopers en/of leveranciers zijn van geleverde minerale olie. De rechtbank verbindt daaraan de conclusie dat de inhoud van de facturen op dit punt, namelijk waar deze vermelden dat deze bedrijven de minerale olie geleverd hebben, niet overeenstemt met de werkelijkheid en dat mitsdien sprake is van zogenoemde intellectuele valsheid.

Ten aanzien van het oogmerk tot misleiding als bedoeld in het eerste lid van artikel 225 van het Wetboek van Strafrecht merkt de rechtbank op dat het voor het bewijs hiervan niet noodzakelijk is dat derden zijn misleid doordat zij niet van de valsheid op de hoogte waren. Voldoende is de bedoeling tot gebruik van het geschrift dat in het maatschappelijk verkeer misleidend is doordat het vals is (vgl. HR 16 september 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7960). Dat de verdachte die bedoeling had, leidt de rechtbank af uit het gegeven dat de facturen daadwerkelijk zijn verzonden. De facturen zijn immers in de administraties van de afnemers aangetroffen.

Feit 3

De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat op het adres adres loods te Barendrecht geen sprake is van het in werking hebben van een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer, nu de aldaar verrichtte activiteiten geen gestructureerd of bedrijfsmatig karakter hadden. Het onderzoek bij de doorzoeking op 15 oktober 2013 respectievelijk het bezoek door de milieudienst DCMR in januari 2014 vormen hiervoor onvoldoende onderbouwing zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van de beschuldiging van het uitvoeren van een project zonder de verplichte omgevingsvergunning.

In artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) is bepaald dat voor bepaalde projecten een omgevingsvergunning is vereist. Dat is onder meer het geval indien het bij zo'n project gaat om een inrichting (art. 2 lid 1 sub e Wabo). Voor het inrichtingsbegrip uit de Wabo wordt aangesloten bij het inrichtingsbegrip uit de Wet milieubeheer (art. 2.1 lid 1 sub e j° art. 1.1 Wabo). Ingevolge het bepaalde in artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder een inrichting in de zin van die wet verstaan elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht.

Voor het bestaan van strikt “bedrijfsmatige” bedrijvigheid op het terrein in kwestie, het adres loods te Barendrecht, biedt het dossier naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten. Beoordeeld dient daarom te worden of sprake is van bedrijvigheid “in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen”.

In dit verband acht de rechtbank het volgende van belang. De ruimte is als bedrijfsruimte verhuurd, zoals blijkt uit de huurovereenkomst die is overhandigd door de eigenaar van de aan de verdachte verhuurde loods, eigenaar loods. Over de aard van de werkzaamheden die in de loods werden verricht heeft eigenaar loods verklaard dat de verdachte en medeverdachte medeverdachte A hem hebben verteld dat ze een oliehandeltje hadden, en dat er vrachtwagens naar binnen en buiten werden gereden. Hij ondervond de laatste drie of vier maanden hinder door stank, een doordringende olie- of diesellucht. Medeverdachte medeverdachte B heeft over de loods verklaard dat daar een grote containerbak stond, die de verdachte gebruikte om benzine of diesel in op te slaan. Ook hij heeft verklaard dat het daar enorm stonk naar benzine, en dat de buurman ( eigenaar loods ) wel eens kwam klagen over de benzinelucht in het stinkhol – zoals medeverdachte B de loods noemt. medeverdachte B heeft voorts verklaard dat de olie na het ophalen in de tankwagen of in de loods bleef. Hij is vijf of zes keer meegereden bij het ophalen van olie in Duitsland (in een kort tijdsbestek) en een keer in Basel. Hij heeft verklaard dat ze na het laden naar Barendrecht gingen, dat de tankwagen werd binnengezet en dat er naar zijn weten niets gebeurde. De volgende dag ging het meteen weg.

Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de bedrijvigheid die werd ondernomen in de loods, zoals met name blijkt uit voornoemde verklaringen, een zodanige was, dat deze in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was werd ondernomen, en dat in het onderhavige geval sprake is een inrichting in de zin van de Wet milieubeheer.

De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of de in die inrichting uitgevoerde activiteiten de inrichting vergunningplichtig maakten als bedoeld in artikel 2.1, tweede lid, van het Besluit omgevingsrecht (BOR), meer specifiek de activiteiten die ten laste zijn gelegd. Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden ingevolge het bepaalde in Bijlage I, onderdeel C, categorie 4.4 onder f, van het BOR onder meer aangewezen inrichtingen voor de opslag van gevaarlijke stoffen of CMR-stoffen (niet zijnde een aantal nader in dat artikellid genoemde stoffen die hier niet van toepassing zijn). Als categorieën vergunningplichtige inrichtingen worden ingevolge het bepaalde in Bijlage I, onderdeel C, categorie 13.4 onder f van het BOR tevens aangewezen inrichtingen voor het meer dan 24 uur parkerenvan vervoerseenheden met gevaarlijke stoffen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is in beginsel geen sprake van een vergunningplichtige inrichting als de activiteiten genoemd in Bijlage I bij het Besluit omgevingsrecht incidenteel worden verricht.

Op grond van de wettige bewijsmiddelen, steeds vermeld bij de betreffende leveringen, kan worden vastgesteld dat gevaarlijke stoffen zijn opgeslagen in bovengrondse opslagtanks. Dit gebeurde in een groot deel van de hierna bewezenverklaarde transporten als de vrachtwagen met verduisterde olie in de opslagtank parkeerde op het terrein en in de loods. Hoewel de betrokken vrachtwagen meestal eerder wegreed, is het ook een aantal keer gebeurd dat een tankwagen met olie meer dan 24 uur is geparkeerd in de loods, te weten in de periodes van 9 tot en met 13 mei 2013, 21 tot en met 23 september 2013 en 12 tot en met 15 oktober 2013. De ten laste gelegde activiteiten zijn aldus met regelmaat in de bewezenverklaarde periode verricht. Dit gegeven, in samenhang met voornoemde verklaringen van medeverdachte B en eigenaar loods, maakt dat de rechtbank vaststelt dat dit meer dan slechts incidenteel is geweest. De rechtbank is daarom van oordeel dat in dit geval sprake is van (één van) de in de tenlastelegging genoemde categorieën vergunningplichtige inrichtingen. Nu de verdachte deze inrichting(en) zonder omgevingsvergunning heeft gedreven moet het onder 3 ten laste gelegde feit bewezen worden geacht.

De tot bewijsuitsluiting en vrijspraak strekkende verweren worden verworpen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 subsidiair: Medeplegen van verduistering, gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich heeft, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: Medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
  • Feit 3: Opzettelijke overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht.

Strafoplegging

Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 23 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^