Veroordeling wegens onder meer vernieling door ernstig bijtincident met drie honden definitief. Hoge Raad maakt algemene opmerkingen over voorwaardelijk opzet.
/Hoge Raad 29 mei 2018, ECLI:NL:HR:2018:718
Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 25 februari 2015 te 's-Gravenhage geen voldoende zorg heeft gedragen voor het onschadelijk houden van onder zijn hoede staande gevaarlijke dieren, te weten drie honden type American Staffordshire, immers heeft hij, verdachte willens en wetens meerdere honden type American Staffordshire onaangelijnd los laten lopen zodat er onvoldoende controle door hem verdachte, over die honden type American Staffordshire mogelijk was, ten gevolge waarvan die voornoemde honden een Hazewindhond meerdere malen over het gehele lichaam hebben gebeten, waardoor zodanig letsel is ontstaan dat de Hazewindhond is geëuthanaseerd."
Het bestreden arrest houdt, voor zover hier van belang, in:
"De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep - overeenkomstig de door hem overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen - bepleit dat uit de bewijsmiddelen onvoldoende kan blijken dat een hond een gevaarlijk dier in de zin van artikel 425 aanhef en onder 2 van het Wetboek van Strafrecht - is, nu de wetgever met de term 'gevaarlijk dier' heeft gedoeld op gevaarlijke dieren die een gevaar voor mensen kunnen opleveren, zodat vrijspraak van het aan de verdachte onder 1 ten laste gelegde dient te volgen.
Het hof overweegt dat tot een 'gevaarlijk dier' ook een voor andere dieren gevaarlijk exemplaar van een al dan niet gevaarlijke soort dient te worden gerekend. Nu uit het risico-assessment van de drie betreffende honden opgemaakt door dr. M.B.H. Schilder, gedragsdeskundige verbonden aan de Faculteit Diergeneeskunde van de Universiteit Utrecht d.d. 4 juli 2014 blijkt dat de drie honden gevaarlijk voor andere honden kunnen zijn, kan ieder van die honden naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als gevaarlijk dier in de zin van artikel 425 aanhef en onder 2 van het Wetboek van Strafrecht. Het verweer wordt dan ook verworpen."
Beoordeling het tweede middel
Het middel komt op tegen het oordeel van het Hof dat de in de tenlastelegging vermelde honden, type American Staffordshire, kunnen worden aangemerkt als gevaarlijke dieren als bedoeld in art. 425, aanhef en onder 2º, Sr.
De tenlastelegging en bewezenverklaring zijn toegesneden op art. 425, aanhef en onder 2º, Sr. Daarom moet de in de tenlastelegging en bewezenverklaring voorkomende uitdrukking "gevaarlijk dier" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
Art. 425 Sr luidt:
"Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van de derde categorie wordt gestraft:
1º hij die een dier op een mens aanhitst of een onder zijn hoede staand dier, wanneer het een mens aanvalt, niet terughoudt;
2º hij die geen voldoende zorg draagt voor het onschadelijk houden van een onder zijn hoede staand gevaarlijk dier."
De geschiedenis van de totstandkoming van art. 425 Sr houdt - voor zover hier van belang - het volgende in:
"Terwijl in n.° 1 alle dieren bedoeld zijn, die op menschen kunnen worden aangehitst, is n.° 2 beperkt tot die dieren, die gevaarlijk zijn. Gevaarlijk is elk dier, waarvan schade voor lijf of goed te duchten is. Daarbij maakt het geen verschil, of deze eigenschappen aan alle exemplaren van die soort of alleen aan het corpus delicti eigen was, en evenmin of men met eene voortdurende eigenschap of met eene ziekte te doen heeft. Ook kwaadaardige of dolle honden zijn dus in de bepaling begrepen." (H.J. Smidt, Geschiedenis van het Wetboek van Strafrecht, deel III, 1882, p. 183 en 184).
Het middel berust op de opvatting dat slechts dan sprake kan zijn van een 'gevaarlijk dier' als bedoeld in art. 425, aanhef en onder 2º, Sr, indien het dier gevaren oplevert voor mensen. Die opvatting is, mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis, onjuist.
Het middel kan niet tot cassatie leiden.
Beoordeling van het derde middel
Het middel klaagt dat de bewezenverklaring onder 2 ten aanzien van het opzet ontoereikend is gemotiveerd.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de beschadiging van een hond - is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden.
De beantwoording van de vraag of een gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Er is geen grond de inhoud van het begrip 'aanmerkelijke kans' afhankelijk te stellen van de aard van het gevolg. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. (vgl. HR 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552).
In de conclusie van de Advocaat-Generaal wordt de vraag opgeworpen of nadere algemene aanknopingspunten kunnen worden gegeven om te bepalen onder welke omstandigheden sprake is van een aanmerkelijke kans als hiervoor bedoeld. Daaromtrent merkt de Hoge Raad het volgende op. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Met de thans gebruikelijke formulering van de maatstaf van de aanmerkelijke kans is geen wezenlijk andere of grotere mate van waarschijnlijkheid tot uitdrukking gebracht dan met de in oudere rechtspraak, zoals in HR 9 november 1954, NJ 1955/55, gebruikte formulering "de geenszins als denkbeeldig te verwaarlozen kans".
De Hoge Raad kan geen algemene regels geven over de exacte grootte van de kans die in het algemeen of voor een bepaald type delict minimaal vereist zou zijn, laat staan deze kans in een percentage uitdrukken.
In zijn arrest van 25 maart 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE9049, NJ 2003/552 heeft de Hoge Raad voorts overwogen dat wat betreft de vraag of sprake is van bewuste aanvaarding van zo een kans heeft te gelden dat uit de enkele omstandigheid dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, niet zonder meer kan volgen dat hij de aanmerkelijke kans op het gevolg ook bewust heeft aanvaard, omdat ook sprake kan zijn van bewuste schuld. Van degene die weet heeft van de aanmerkelijke kans op het gevolg, maar die naar het oordeel van de rechter ervan is uitgegaan dat het gevolg niet zal intreden, kan wel worden gezegd dat hij met (grove) onachtzaamheid heeft gehandeld maar niet dat zijn opzet in voorwaardelijke vorm op dat gevolg gericht is geweest.
Of in een concreet geval moet worden aangenomen dat sprake is van bewuste schuld dan wel van voorwaardelijk opzet zal, indien de verklaringen van de verdachte en/of bijvoorbeeld eventuele getuigenverklaringen geen inzicht geven omtrent hetgeen ten tijde van de gedraging in de verdachte is omgegaan, afhangen van de feitelijke omstandigheden van het geval. Daarbij zijn de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht, van belang. Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zozeer gericht op een bepaald gevolg dat het - behoudens contra-indicaties - niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffende gevolg bewust heeft aanvaard.
Blijkens zijn bewijsvoering heeft het Hof onder meer vastgesteld dat de verdachte wist dat de desbetreffende honden een jaar vóór het in de tenlastelegging bedoelde incident bij een eerder bijtincident betrokken waren, dat de verdachte ervan op de hoogte was dat bij deze honden de kans op bijtincidenten als reëel was aangemerkt, dat hij wist dat hij vanwege de risico's de drie honden niet samen moest uitlaten en dat hij zich ervan bewust was dat hij de honden ook in losloopgebieden aangelijnd moest houden wanneer andere honden in de buurt waren. Daaraan heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk de gevolgtrekking verbonden dat de reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid bestond dat de honden de andere hond zouden bijten en daardoor zouden beschadigen, welk risico zich heeft verwezenlijkt. Het Hof heeft geoordeeld dat de verdachte door zijn honden tegelijkertijd en onaangelijnd om 18.30 uur 's avonds in een uitlaatgebied uit te laten, bewust deze aanmerkelijke kans heeft aanvaard. Dat oordeel geeft tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is vooropgesteld niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde, ook in het licht van het in hoger beroep gevoerde verweer, geen nadere motivering.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.