Veroordeling wegens onjuist doen van belastingaangiften. Overwegingen m.b.t. kwaliteitsdelict en strekkingsvereiste.
/Rechtbank Overijssel 28 oktober 2013, ECLI:NL:RBOVE:2013:4889 (gepubliceerd op 23-11-2017)
De verdenking komt er op neer dat verdachte:
- Feit 1: samen met anderen aanvragen voorlopige teruggaaf (VT) valselijk heeft opgemaakt;
- Feit 2: samen met anderen gebruik heeft gemaakt van valselijk opgemaakte aanvragen voorlopige teruggaaf (VT), dan wel samen met anderen met opzet onjuiste verzoeken voorlopige teruggaaf heeft ingediend bij de belastingdienst.
De geldigheid van de dagvaarding
De standpunten van de verdediging en de officier van justitie
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging onder feit 1 en feit 2 onvoldoende feitelijk is, omdat niet voor elk van genoemde belastingplichtigen is aangegeven wat er exact fout is aan de betreffende aanvraag.
Voorts is de tenlastelegging partieel nietig vanwege het gebruik van de woorden ‘waarvan onder meer’ in feit 1 en feit 2. De tenlastelegging is op die onderdelen te onbepaald, te ruim en daardoor te vaag.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de tenlastelegging voldoet aan de eisen die de wet aan een tenlastelegging stelt en voldoende duidelijk is.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 261, lid 1 Sv behelst de dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan.
Bij de uitleg van deze bepaling moet men voortdurend in het oog houden dat centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. Ook voor de rechter moet de tenlastelegging begrijpelijk zijn. De eis van ‘opgave van het feit’ wordt zo uitgelegd dat het geheel in de eerste plaats duidelijk en begrijpelijk moet zijn, in de tweede plaats niet innerlijk tegenstrijdig en in de derde plaats voldoende feitelijk.
Uit de jurisprudentie volgt dat bij de beoordeling van een nietigheidsverweer ten aanzien van de dagvaarding een aantal factoren dient te worden meegewogen. Eén van die factoren is de vraag of er bij verdachte bij kennisneming van het strafdossier redelijkerwijs twijfel kan bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten. Een andere factor die moet worden meegewogen is dat in de bewoordingen van de tenlastelegging besloten kan liggen wat het voorwerp van het strafrechtelijk onderzoek vormt. Ook de inhoud van de door de verdediging overlegde pleitnota mag in de beoordeling van het nietigheidsverweer worden meegenomen, net als de verklaring van verdachte zoals afgelegd ter terechtzitting.
De rechtbank is, anders dan de raadsman van verdachte, van oordeel dat voldoende duidelijk is wat verdachte wordt verweten en voorts dat de dagvaarding voldoet aan de eisen gesteld in het eerste lid van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering. Op basis van het onderliggende proces-verbaal van de FIOD en de in de tenlastelegging opgenomen periode kan naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam worden vastgesteld op welke feiten of gedragingen de officier van justitie bij het opstellen van de dagvaarding het oog heeft gehad. Bovendien heeft de rechtbank tijdens het onderzoek ter terechtzitting vastgesteld dat het de verdachte op basis van die dagvaarding en de inhoud van het dossier duidelijk is welke feiten hem verweten worden en waartegen hij zich dient te verdedigen.
Het verweer van de verdediging dat de dagvaarding (partieel) nietig moet worden verklaard wordt dan ook verworpen.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
De standpunten van de verdediging en de officier van justitie.
De verdediging heeft betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie willekeurig heeft gehandeld door alleen tegen verdachte en medeverdachte een vervolging in te stellen, terwijl de betrokken belastingplichtigen niet vervolgd zijn.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het wel mogelijk was geweest de belastingplichtigen te vervolgen, maar dat uit capaciteitsoverwegingen er voor is gekozen dit niet te doen.
Het oordeel van de rechtbank
Vooropgesteld zij dat volgens constante jurisprudentie voor niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging – buiten de in de wet geregelde gevallen – slechts plaats is in uitzonderlijke situaties.
De rechtbank overweegt in dit verband voorts dat het recht om te vervolgen exclusief aan het openbaar ministerie is toebedeeld. Op aan het algemeen belang ontleende gronden kan het openbaar ministerie van vervolging afzien. De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie in het onderhavige geval niet heeft gehandeld met het verbod op willekeur. Immers, de rol die de individuele belastingplichtigen hebben gespeeld bij de ten laste gelegde feiten, het aantal en de omvang van de strafbare handelingen en het feit dat die belastingplichtigen - anders dan de verdachten - geconfronteerd zijn met aan de Belastingdienst terug te betalen geldbedragen, hebben tot gevolg dat de positie van die belastingplichtigen wezenlijk verschilt van die van verdachte en medeverdachte. De officier van justitie heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde door alleen verdachte en zijn medeverdachte te vervolgen. De rechtbank verwerpt het verweer.
Ambtshalve overweegt de rechtbank echter het volgende.
In het artikel 69, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) is het opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen strafbaar gesteld. In het vierde lid van dit artikel is bepaald dat, indien het feit ter zake waarvan verdachte kan worden vervolgd zowel valt onder het de bepalingen van onder het tweede lid van dit artikel als onder artikel 225, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr), strafvervolging op grond van artikel 225, tweede lid Sr is uitgesloten. De officier van justitie heeft in het onderhavige geval onder feit 2 primair op grond van artikel 225, tweede lid Sr een vervolging tegen verdachte ingesteld wegens het opzettelijk gebruik maken van valse aanvragen voorlopige teruggaaf. Een dergelijke aanvraag is een bij de belastingwet voorziene aangifte zodat vervolging op grond artikel 225, tweede lid Sr is uitgesloten. De rechtbank verklaart de officier van justitie daarom niet-ontvankelijk ten aanzien van het onder feit 2 primair ten laste gelegde.
Bewijsoverwegingen
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder feit 1 en feit 2 primair tenlastegelegde bewezen kan worden verklaard.
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bewezen kan worden dat verdachte samen met zijn medeverdachte op naam van de in de tenlastelegging genoemde personen voorlopige teruggaven heeft ingediend. Verder heeft de verdediging aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat het in totaal om 128 aanvragen gaat. Naar de mening van de verdediging bevat het dossier daarvoor onvoldoende bewijs.
Ook heeft de verdediging gesteld dat het onder feit 2 subsidiair ten laste gelegde niet bewezen kan worden verklaard. Enerzijds niet omdat dit een kwaliteitsdelict betreft en verdachte niet degene was op wie de aangifteplicht rustte. Anderzijds niet omdat het feit er telkens niet toe strekte dat er te weinig belasting werd geheven, maar dat er ten onrechte bedragen door de Belastingdienst werden uitgekeerd.
De bewijsoverwegingen van de rechtbank
Verdachte heeft ter zitting verklaard dat hij in 2010 een advertentie op internet heeft geplaatst om in contact te komen met personen die geïnteresseerd waren in een financiële lening. Hij heeft zich daarbij bediend van valse namen, onder andere de namen X en Y. Nadat de in een lening geïnteresseerde personen contact met hem op hadden genomen is verdachte begonnen met het invullen van de voorlopige aangiftes waarbij hij de inkomensgegevens en rente en de kosten van de hypotheek zodanig invulde dat het door de Belastingdienst uit te betalen bedrag in overeenstemming was met de hoogte van de gewenste lening. Vervolgens werd de aangifte digitaal bij de Belastingdienst ingediend. Verdachte heeft verklaard dat hij wist dat een voorlopige aangifte niet bedoeld was om een lening te regelen. Verder heeft verdachte verklaard dat hij begin 2011 medeverdachte heeft benaderd om hem te helpen met het plaatsen van advertenties op internet en vervolgens het indienen van voorlopige aangiftes voor geïnteresseerde personen.
Uit de zich in het dossier bevindende getuigen verklaringen blijkt dat de gegevens die zijn ingevuld op de aangiftes niet juist waren. De rechtbank is van oordeel dat bewezen kan worden dat verdachte samen met anderen in 2010 en 2011 betrokken was bij het indienen van de voorlopige aangiftes.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het dossier onvoldoende bewijs bevat dat het in totaal om 128 valselijk opgemaakte aanvragen voorlopige teruggaaf gaat. De enkele aanwezigheid op de onder de medeverdachte in beslag genomen computer van een bestand met daarin fiscale gegevens over 2011 van 128 personen is daarvoor onvoldoende. Wel oordeelt de rechtbank dat het aantal valselijk opgemaakte aanvragen voorlopige teruggaaf zich niet heeft beperkt tot de in de tenlastelegging genoemde namen. Het dossier bevat immers ook getuigen verklaringen en onderliggende bescheiden met betrekking tot niet in de tenlastelegging genoemde aanvragen voorlopige teruggaaf over 2010 en 2011 die valselijk zijn opgemaakt. Ook met betrekking tot deze aanvragen is de rechtbank van oordeel dat bewezen is dat verdachte en zijn medeverdachte de hand hebben gehad in het opstellen en versturen van die aanvragen.
Met betrekking tot de onder feit 1 en feit 2 subsidiair onder c. genoemde aanvraag voorlopige teruggaaf op naam van C over 2011 is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de aanvraag VT over dat jaar valselijk is opgemaakt. De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het valselijk opmaken van de aanvraag VT op naam van C over 2011.
Ten aanzien van de verweren met betrekking tot feit 2 subsidiair overweegt de rechtbank als volgt.
Aan verdachte is ten laste gelegd het medeplegen van het opzettelijk onjuist doen van verzoeken voorlopige teruggaaf. Het opzettelijk onjuist doen van een verzoek voorlopige teruggaaf betreft een kwaliteitsdelict, waarbij degene op wiens naam het verzoek wordt gedaan de betreffende kwaliteit heeft. Voor het ten laste gelegde ‘medeplegen’ van een kwaliteitsdelict is echter niet vereist dat alle medeplegers in het bezit zijn van de vereiste kwaliteit. Voldoende is dat één van hen de kwaliteit bezit en dat de ander, i.c. verdachte, daarvan weet heeft gehad. De rechtbank leidt uit het dossier af dat verdachte die wetenschap telkens heeft gehad. Het verweer wordt op dit punt verworpen.
Met betrekking tot het strekkingsvereiste overweegt de rechtbank dat voor de beantwoording van de vraag of de gestelde gedraging ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven beslissend is of die gedraging - in dit geval het onjuist doen van een verzoek voorlopige teruggaaf - naar haar aard in het algemeen geschikt is om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend. Het opvoeren in aanvragen voorlopige teruggaaf van te hoge bedragen aan loon en onterechte bedragen aan betaalde hypotheekrente is immers in het algemeen geschikt om teweeg te brengen dat onvoldoende belasting wordt geheven. De rechtbank verwerpt ook dit verweer.
Bewezenverklaring
- feit 1: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
- feit 2 subsidiair: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit er toe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
- een gevangenisstraf van 9 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een taakstraf van 240 uur.
Lees hier de volledige uitspraak.