Veroordeling wegens opzettelijk niet gedaan hebben van 3 aangiften IB/PVV

Rechtbank Zeeland-West-Brabant 3 juli 2013, ECLI:NL:RBZWB:2013:4964

Essentie

Verdachte heeft opzettelijk een 3-tal aangiften IB/PVV niet gedaan, ondanks het feit dat de Belastingdienst meermalen pogingen heeft ondernomen om verdachte tot het doen van deze aangiften te bewegen. Zo zijn meermalen, na verleend uitstel, herinneringen, waarschuwingsbrieven en aanmaningen verstuurd en is verdachte meermalen door de Belastingdienst uitgenodigd voor verhoor. Verdachte reageerde echter nagenoeg nergens op. Kennelijk is hij om hem moverende redenen niet bereid om aangifte te doen. Verdachte stelt in dit verband in zijn fax van 18 juni 2013 dat hij geen inkomstenbelasting verschuldigd is in Nederland. Hij kende echter het andersluidende standpunt van de Belastingdienst over de jaren 2003 tot en met 2006 en heeft desondanks geen inzicht in zijn inkomsten in Nederland over de jaren 2007 tot en met 2009 willen verschaffen.

Verdachte zijn over de jaren 2003 t/m 2006 vergrijpboetes opgelegd, oplopend tot € 70.000,=. Dit heeft verdachte er echter niet van weerhouden om door te gaan met het nalaten aangifte te doen. De rechtbank acht het dan ook niet opportuun om verdachte thans een geldboete op te leggen.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 maanden.

Verdenking

De verdenking komt er op neer dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten (binnen de gestelde termijnen) zijn aangifte inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen over de jaren 2007, 2008 en 2009 in te dienen.

Standpunt officier van justitie

De officier van justitie acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte opzettelijk drie aangiften IB over de jaren 2007, 2008 en 2009 niet, dan wel niet binnen de gestelde termijn, heeft gedaan. Zij baseert zich daarbij op de bevindingen van de FIOD, met name de vaststelling dat bedoelde aangiften zijn uitgereikt en niet binnen de daarvoor gestelde termijn zijn retour ontvangen, alsmede dat aanmaningen en waarschuwingsbrieven naar verdachte zijn verzonden, maar dat hij daarop niet reageerde. Voorts maakt de officier van justitie uit een aanvullend proces-verbaal van de Belastingdienst op dat de aangiften over 2008 en 2009 in februari 2009 respectievelijk februari 2010 via postbedrijf SANDD zijn verzonden.

Oordeel rechtbank

Over het belastingjaar 2007 is een aangiftebiljet IB/PVV ten name van verdachte uitgereikt, terwijl dit biljet niet door de Belastingdienst te Roosendaal van verdachte retour is ontvangen. Dit biljet diende, na verleend uitstel, op 1 mei 2009 te zijn ingediend, maar was op 10 november 2011 nog altijd niet ingediend.

Over de Belastingjaren 2008 en 2009 zijn eveneens aangiftebiljetten IB/PVV ten name van verdachte uitgereikt, terwijl deze biljetten niet door de Belastingdienst te Roosendaal zijn ontvangen. Dit laatste was in elk geval tijdens de sluiting van het proces-verbaal van de Belastingdienst op 11 mei 2012 nog het geval. Deze biljetten dienden, na verleend uitstel, op 1 mei 2010 respectievelijk 1 september 2010, te zijn ingediend.

Daarnaast is het een feit van algemene bekendheid dat aangiften IB/PVV over een bepaald jaar pas na afloop van dat jaar worden ingediend.

Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat deze aangiften niet zijn gedaan in de ten laste gelegde periode van 1 januari 2008 tot en met 11 mei 2012.

Gelet op het bepaalde in artikel 6, eerste lid AWR juncto de artikelen 8, eerste lid, AWR en 10, eerste lid, AWR, ontstaat de verplichting tot het doen van aangifte door de uitreiking door de inspecteur van een aangiftebiljet, waardoor de vermoedelijke belastingplichtige wordt uitgenodigd tot het doen van aangifte.

De vraag waarvoor de rechtbank zich gesteld ziet is of verdachte is uitgenodigd tot het doen van aangifte. De rechtbank heeft in dit verband kennis genomen van een fax van verdachte d.d. 18 juni 2013, waarin verdachte stelt dat niet vastgesteld kan worden naar welk adres de uitnodigingen tot het doen van aangifte zijn verzonden. De rechtbank leidt uit deze fax en uit andere brieven van verdachte die zich in het dossier bevinden af dat verdachte zich op het standpunt stelt nooit de aangiftebiljetten voor de jaren 2007, 2008, 2009 te hebben ontvangen.

Het aanvullend proces-verbaal van 29 mei 2013 vermeldt dat voor centraal te verzenden stukken, zoals een aangifte, een herinnering en een aanmaning tot het doen van aangifte, het adres zoals dat in het bestand Beheer van Relaties (BVR) staat, bepalend is. In BVR was als feitelijk woonadres van verdachte van 21 februari 2007 tot 3 juni 2010 [adres 1], vermeld. Alle brieven die in de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 mei 2010 door de Belastingdienst zijn verstuurd aan verdachte zijn geadresseerd aan het adres [adres 2]. Dit geldt voor zowel de brieven die door het competente kantoor zijn verzonden als voor de brieven die centraal zijn verzonden. De aangiften IB over 2008 en 2009 zijn voor verzending aangeboden aan postbedrijf SANDD op 6 februari 2009 respectievelijk 5 februari 2010. Van de aangifte IB over 2007 was niet te achterhalen wanneer deze exact was verstuurd. Wel is waarschijnlijk dat deze aangifte IB in februari 2008 is verstuurd.

In alle brieven, afkomstig van verdachte, die in dezelfde periode van 1 januari 2008 tot en met 1 mei 2010 door de belastingdienst zijn ontvangen, is in de aanhef “Kalmthout” vermeld of staat bij de ondertekening [adres 2]”, waarbij wordt vastgesteld dat verdachte in enkele brieven reageert op brieven van de Belastingdienst of bezwaar dan wel beroep aantekent tegen beslissingen van de inspecteur.

In een brief van verdachte aan de Belastingdienst te Roosendaal van 19 december 2007 merkt hij op dat hij op 23 februari 2006 zijn adres in Kalmthout (wederom) heeft medegedeeld aan de Belastingdienst en dat hij daar ook ingeschreven staat.

Uit het vorenstaande leidt de rechtbank af dat de aangiften IB over 2007, 2008 en 2009 naar het adres [adres 2], zijn verzonden en dat verdachte deze ook heeft ontvangen. Verdachte reageert immers in de periode van 1 januari 2008 tot en met 1 mei 2010 wél op andere stukken, te weten aanslagen of uitspraken na bezwaar, die aan hem zijn verstuurd op het adres in Kalmthout en die hem zijn opgelegd over andere jaren dan 2007, 2008 en 2009. Het adres in Kalmthout is opgenomen in het BVR-systeem van de Belastingdienst en er is niet gebleken van een ander bij de Belastingdienst bekend adres van verdachte in die periode. Voorts is ook niet gebleken dat verdachte zelf in die periode een ander adres heeft opgegeven dan voormeld adres in Kalmthout. Verdachte heeft voorts geen aannemelijke verklaring gegeven voor de veronderstelling dat juist de aangiften hem niet zouden hebben bereikt, terwijl andere brieven van de Belastingdienst wel bij hem zijn aangekomen.

De rechtbank acht daarmee bewezen dat verdachte is uitgenodigd tot het doen van aangifte IB over de jaren 2007, 2008 en 2009 en wel op zijn adres in Kalmthout.

Verdachte heeft in zijn fax van 18 juni 2013 ook nog gesteld dat hij geen verplichting had tot het doen van aangifte en dat hij geen inkomstenbelasting verschuldigd is in Nederland, waardoor een niet doen van aangifte er niet toe strekte dat er te weinig belasting werd geheven. Hieruit leidt de rechtbank af dat verdachte opzettelijk bedoelde aangiften niet heeft gedaan.

De rechtbank stelt vast dat de inspecteur van de Belastingdienst een discretionaire bevoegdheid toekomt voor wat betreft de uitreiking van aangiftebiljetten, zij het dat hij dit niet zonder redelijke grond mag doen. Hij moet ten minste beschikken over een redelijk vermoeden dat sprake is van belastingplicht. In het proces-verbaal van de inspecteur[inspecteur] van de Belastingdienst d.d. 14 november 2011 (AH-02) is vermeld dat verdachte een aanmerkelijk belang had in diverse rechtspersonen die in Nederland gevestigd zijn, waardoor de fictieve loonregeling van toepassing zou zijn. Bovendien zou verdachte een rekening-courantverhouding hebben met de BV’s waardoor de rente op terbeschikkingstellingsvordering in Nederland belast zou zijn.

Op grond van de inhoud van voornoemd proces-verbaal kon bij de inspecteur het gerecht-vaardigde redelijke vermoeden zijn ontstaan dat ten aanzien van verdachte sprake was van belastingplicht en was hij bevoegd genoemde aangiftebiljetten aan verdachte te versturen. Verdachte was dientengevolge verplicht aangifte te doen.

Voor wat betreft het in de tenlastelegging vermelde strekkingsvereiste, overweegt de rechtbank nog het volgende.

Daargelaten dat uit het dossier is af te leiden dat verdachte in de periode van 2007 tot en met 2009 inkomsten in Nederland genoot die hij aan de Belastingdienst had dienen te vermelden in zijn aangiften IB/PVV, is de rechtbank van oordeel dat met de zinsnede "indien het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven" wordt beoogd het niet of te laat doen van de belastingaangifte als misdrijf strafbaar te stellen, indien door die gedraging de te geringe heffing naar redelijke, uit de objectieve omstandigheden af te leiden, verwachting waarschijnlijk is. Daarbij is met "objectieve omstandigheden" gedoeld op een "van "buitenaf" waarneembare eigenschap van de gestelde gedraging. Bedoelde strekking kan worden aangenomen op grond van ervaringsgegevens die tot het oordeel leiden dat in casu het niet (tijdig) doen van aangifte, gezien de effecten die daarvan in het algemeen uitgaan, geschikt is om te bereiken dat onvoldoende belasting wordt geheven.

Daarmee is volgens de rechtbank voldaan aan het in de tenlastelegging vermelde geobjectiveerde strekkingsvereiste.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 3 maanden.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^