Profijtontneming: de arresten van het Hof vermelden geen van drieën een veroordeling (mede) op grond van een Opiumwetdelict in de relevante periode
/Hoge Raad 2 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:95
Feiten
Het Gerechtshof te Arnhem heeft bij arrest van 20 april 2011 aan de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling van een bedrag van € 25.000,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Middel
Het middel klaagt dat de oplegging van de ontnemingsmaatregel onvoldoende met redenen is omkleed, doordat het Hof aan de vaststelling en de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel feiten en omstandigheden ten grondslag heeft gelegd die niet kunnen volgen uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen, terwijl het Hof evenmin met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen heeft aangegeven waaraan het die feiten en omstandigheden heeft ontleend.
Beoordeling Hoge Raad
Het middel klaagt onder meer dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend is gemotiveerd, voor zover die berekening berust op het uitgangspunt dat de betrokkene van 16 september 2002 tot en met 31 mei 2004 actief is geweest in de handel in softdrugs. Op de gronden die zijn vermeld in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 9 en 10 is het middel in zoverre terecht voorgesteld:
"De inhoud van de drie genoemde strafarresten maakt het volgende duidelijk. Bij strafarrest van 19 november 2007 is de betrokkene wegens onder meer medeplegen van in de uitoefening van een beroep of een bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in art. 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd in de periode van 1 november 2004 tot en met 19 januari 2005 (feit 1) veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. Gelet daarop meen ik dat in zoverre de grondslag aan het middel komt te ontvallen, althans dat de betrokkene op dit onderdeel van de klacht geen belang bij cassatie heeft.
Dat is echter anders voor zover het middel zich keert tegen de overweging van het Hof dat blijkens het jegens de betrokkene “gewezen arrest” hij in de periode van 16 september 2002 tot en met 31 mei 2004 actief is geweest in de handel in softdrugs. De strafarresten van het Hof van onderscheidenlijk 27 oktober 2005, 19 november 2007 en (na terugwijzing door de Hoge Raad) 8 maart 2011 vermelden geen van drieën een veroordeling (mede) op grond van een Opiumwetdelict in de periode van (onder meer) 16 september 2002 tot en met 31 mei 2004. Dat betekent dat het middel in zoverre slaagt, nu de oplegging van de ontnemingsmaatregel (in dat opzicht) niet naar de eis der wet met voldoende redenen is omkleed."