Veroordeling wegens overtreding v/e voorschrift gesteld krachtens art. 2.2 lid 10 onder b en d van de Wet dieren. Daarnaast wordt de gehele stillegging van de onderneming bevolen voor 6 maanden.

Rechtbank Noord-Holland 22 september 2016, ECLI:NL:RBNHO:2016:8083

Verdachte heeft zich als houder van schapen en runderen op verschillende momenten in 2015 schuldig gemaakt aan het onthouden van de nodige verzorging aan deze dieren. Tijdens meerdere controles zijn telkens verschillende dieren aangetroffen die ziek of kreupel waren en niet (toereikend) waren voorzien van diergeneeskundige beoordeling en verzorging, dieren die niet konden beschikken over een droge en schone ligplaats en dieren (schapen) die vol in de vacht stonden bij een temperatuur van ongeveer 25 graden en te weinig schaduwplekken hadden. Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van voorschriften zoals neergelegd in het Besluit houders van dieren, die eisen stellen en voorschriften geven aan de (vee)houder met betrekking tot een toereikende behuizing onder voldoende hygiënische omstandigheden en een voor de dieren toereikende hoeveelheid gezond voer. Tijdens controles werd vastgesteld dat de dieren verbleven in stallen waar ze zich konden verwonden aan uitstekende scherpe delen en obstakels. Voorts werd (onder andere met mest en urine) verontreinigd voer aan de dieren gegeven. Dusdoende heeft verdachte op ernstige wijze tekort gedaan aan het welzijn van deze schapen en runderen. 

Ten slotte heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan overtreding van de Regeling houders van dieren, door in onvoldoende mate een register bij te houden van de verstrekte medische zorg aan de schapen op zijn bedrijf en de bij iedere controle geconstateerde sterfgevallen. Dat is kwalijk, omdat daarmee de betrouwbaarheid van het registratiesysteem wordt aangetast, hetgeen bijvoorbeeld in het geval van een uitbraak van een besmettelijke dierziekte grote gevolgen kan hebben.

Medeplegen niet bewezen

De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid bij een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en één of meer mededaders. Weliswaar blijkt uit de verschillende dossiers dat er zich sporadisch ook anderen op het bedrijf van verdachte bevinden, maar hieruit kan op geen enkele wijze een voldoende nauwe en bewuste samenwerking met verdachte worden afgeleid. De omstandigheid dat de verdachte met een ander in het Handelsregister stond ingeschreven als maat van de maatschap die het desbetreffende bedrijf uitoefende, vormt eveneens onvoldoende grond om aan te nemen dat tussen de verdachte en zijn mededader sprake was van bewuste samenwerking ten aanzien van de bewezenverklaarde gedragingen. Daarom zal verdachte worden vrijgesproken van het tenlastegelegde medeplegen.

Partiele vrijspraak feit 10 onder a. en b.

Ten aanzien van feit 10 onder a en b is de rechtbank van oordeel dat deze gedragingen niet vallen onder het verwijt (kort samengevat:) dat hij deze dieren de nodige zorg heeft onthouden. Daartoe overweegt de rechtbank dat als gevolg van de gedragingen (nog) geen sprake is van benadeling van de gezondheid en/of het welzijn van de lammeren en/of schapen en daarom geen sprake is van het niet voldoen aan één of meer van vijf vrijheden die volgens artikel 1.3. derde lid van de Wet Dieren worden gerekend tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven. Aldus kunnen deze onderdelen niet wettig en overtuigend bewezen worden verklaard.

Partiele vrijspraak feit 5

De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte het onder 5 tenlastegelegde (het onvolledig bijhouden van een register van de verstrekte medische zorg aan lammeren en schapen en het aantal sterfgevallen) opzettelijk heeft begaan en zal hem van dit onderdeel vrijspreken. Nu de betreffende regelgeving op 1 juli 2014 in werking is getreden kan niet worden aangenomen dat verdachte wist dat hij deze overtrad, zodat het opzet niet kan worden bewezen.

Opzettelijk begaan

De rechtbank acht bewezen dat verdachte zich als houder van schapen en runderen (inclusief lammeren en kalveren) heeft schuldig gemaakt aan het onthouden van de nodige verzorging aan deze dieren en dat verdachte voorschriften heeft overtreden met betrekking tot een toereikende behuizing voor en toereikende voedering van deze dieren. Gelet op het samenstel van feiten waaruit is gebleken dat verdachte bij controles en nacontroles telkens is gewezen op (strafbare) tekortkomingen en de eerdere strafrechtelijke veroordelingen voor soortgelijke feiten in het verleden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte wist dat binnen zijn bedrijf sprake was van genoemde strafbare feiten. Een en ander wordt ondersteund door de verschillende Veterinaire Verklaringen in het dossier1 waarin staat vermeld dat uit de historie van verdachte als veehouder blijkt dat verdachte niet in staat is de omissies duurzaam te verhelpen dan wel te voorkomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte opzettelijk heeft gehandeld. De rechtbank overweegt dienaangaande dat binnen het economisch strafrecht het opzet niet gericht hoeft te zijn op het verboden karakter van de gedraging (kleurloos opzet). Het feit dat verdachte wist dat hij zich niet aan de voorgeschreven wettelijke regels hield, is voldoende voor de bewezenverklaring van het opzet op de verboden gedraging.



Bewezenverklaring

Ten aanzien van feit 1, 8, 10 en 11 telkens:

Zich gedragen in strijd met een voorschrift gesteld bij artikel 2.2 lid 8 van de Wet dieren, meermalen gepleegd

Ten aanzien van feit 2, 4 en 6 telkens:

Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2 lid 10 onder d van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd

Ten aanzien van feit 3, 7 en 9 telkens:

Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2 lid 10 onder b van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd

Ten aanzien van feit 5:

Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.2 lid 10 onder l van de Wet dieren, terwijl deze overtreding plaatsvindt in de uitoefening van een bedrijf waar dieren van krachtens artikel 2.3, tweede lid, aangewezen soorten of categorieën, worden gehouden, meermalen gepleegd

De rechtbank stelt vast dat in de tenlastelegging van de feiten 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 9 niet is opgenomen dat de overtredingen hebben plaatsgevonden in de uitoefening van een bedrijf, terwijl dat een voorwaarde is voor strafbaarstelling op grond van artikel 1 sub 2 in samenhang met de artikelen 6 en 7 van de Wet op de Economische Delicten (WED). Blijkens de overige inhoud van de tenlastelegging en de kwalificatieve vingerwijzingen onder de tenlastegelegde feiten is wel gedoeld op economische delicten. De rechtbank concludeert hieruit dat verdachte wist waartegen hij zich moest verweren. Uit de bewijsmiddelen volgt voorts dat de bewezenverklaarde feiten plaatsvonden in de uitoefening van een bedrijf als bedoeld in voornoemde bepaling. Verdachte heeft op dit punt geen verweer gevoerd. Aldus heeft de rechtbank de feiten gekwalificeerd als hiervoor vermeld.

Strafoplegging

  • Ten aanzien van de feiten onder 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10 en 11 wordt verdachte veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 85 dagen hechtenis. Daarnaast wordt de gehele stillegging van de onderneming van verdachte bevolen voor de duur van zes maanden.
     
  • Ten aanzien van feit 5 wordt verdachte veroordeeld tot het betalen van een geldboete van € 1.000,- (duizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 20 dagen hechtenis.

Lees hier de volledige uitspraak. 
 

Print Friendly and PDF ^