Veroordeling wegens uitkeringsfraude door de uitkerende niet in te lichten over onroerend goed
/Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:5620
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan bijstandsfraude door de uitkerende instantie gedurende een periode van meerdere jaren niet in te lichten over onroerend goed dat destijds in zijn bezit was of was geweest, terwijl de totale waarde van dit onroerend goed beduidend hoger was dan het vrij te laten vermogen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit op grond van het navolgende. De verdachte heeft in 2008 een woning in Marokko op zijn naam laten zetten, maar wist niet dat hij dit had moeten laten weten aan de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (hierna: DWI). Bij de verkoop van deze woning in 2010 heeft de verdachte weliswaar geld ontvangen, maar van dit geld zijn er leningen afbetaald die aangegaan zijn toen de woning op naam van de verdachte werd gesteld. Daarnaast kon de verdachte niet beschikken over de opbrengst van de verkoop van het onroerende goed in Marokko, omdat er in Marokko sprake is van deviezenbeperking. De raadsman stelt dat mede vanwege de deviezenbeperking er slechts sprake is van een theoretische discussie zonder praktische gevolgen, omdat onduidelijk is of de verdachte (per saldo) daadwerkelijk vermogen heeft gehad en of het melden van een eventueel vermogen wel gevolgen zou hebben gehad voor (de hoogte of de duur van) de uitkering.
De raadsman is van mening dat de voornoemde omstandigheden dienen te leiden tot vrijspraak.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte onroerend goed bezat in het buitenland en hij dit had moeten melden. De verdachte had een inlichtingenplicht op basis waarvan DWI vervolgens kan beslissen over de gevolgen van een en ander voor de uitkering. Nu de verdachte onjuiste inlichtingen heeft verstrekt heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde feit.
Het hof komt op basis van de redengevende feiten en omstandigheden tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en overweegt hiertoe het volgende.
De verdachte heeft onroerend goed verkregen in 2008. Hij heeft hier geen melding van gemaakt bij DWI. Vervolgens heeft de verdachte de woning in 2010 verkocht voor een bedrag van 800.000 Dirhams, omgerekend ongeveer € 80.000.
De verdachte heeft van 29 juni 2007 tot en met juni 2012 een uitkering ontvangen van DWI. Op grond van artikel 17 lid 1 WWB had de verdachte de verplichting op verzoek of uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moest zijn dat deze van invloed konden zijn op het recht op bijstand, het geldend maken van het recht op bijstand, de hoogte, de duur en het bedrag van de bijstand dat aan hem werd betaald. De verdachte heeft niet uit eigen beweging mededeling gedaan van het bezit en de latere verkoop van het onroerend goed in Marokko. De vraag die beantwoord dient te worden is of de verdachte daartoe al dan niet gehouden was.
Het hof beantwoordt deze vraag bevestigend en overweegt daartoe het navolgende. Het gevoerde verweer met betrekking tot de deviezenbeperking faalt, omdat de verdachte (desgevraagd, ter zitting in hoger beroep) heeft verklaard dat hij bij het verkrijgen van de woning en het aanvragen en ontvangen van de uitkering nooit heeft gedacht aan een deviezenbeperking, zodat deze beperking nimmer een rol heeft gespeeld bij zijn keuze het bezit van de woning niet te melden bij DWI, voor zover de verdachte dit aan zijn verweer mede ten grondslag heeft gelegd. Het hof voegt daar aan toe dat de regels omtrent het opgeven van vermogen volstrekt duidelijk zijn; de verdachte had het onroerend goed moeten melden waarna DWI had kunnen bezien of dit gevolgen zou hebben voor de uitkering van de verdachte. Dit klemt te meer nu de verdachte eerder (in 2007) een transactie opgelegd heeft gekregen in verband met bijstandsfraude (nagelaten inkomsten op te geven) en de verdachte tegenover een handhavingspecialist van DWI heeft verklaard dat hij op de hoogte is van de inlichtingenplicht, blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte rapport van bevindingen door handhavingspecialist naam op 2 augustus 2007 (doorgenummerde pagina 26).
Het hof overweegt op grond van het voorgaande dat de verdachte op de hoogte was van de inlichtingenplicht ten tijde van het verkrijgen en het bezit van het onroerend goed. Door ten onrechte geen melding te maken van dit bezit heeft de verdachte de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden.
Na de verkoop van de woning op 14 juli 2010 beschikte de verdachte over de verkoopopbrengst. De verdachte heeft dit evenmin gemeld bij DWI. De stelling dat hij de verkoopopbrengst heeft aangewend om diverse schulden te voldoen heeft de verdachte niet nader onderbouwd, anders dan de enkele verwijzing naar een schuld bij zijn vader hetgeen onvoldoende is om te concluderen dat de verdachte niet langer beschikte over vermogen dat gemeld diende te worden bij DWI. Ook in dat opzicht heeft de verdachte, na verkoop van de woning, de op hem rustende inlichtingenplicht geschonden, waarbij het overigens de vraag is of en zo ja in hoeverre een schuld invloed heeft op de vaststelling van de omvang van het eigen vermogen dat door een uitkeringsgerechtigde eerst moet worden aangewend alvorens het recht op bijstand ontstaat, doch dit terzijde.
Bewezenverklaring
in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, en terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de gegevens van belang zijn voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Strafoplegging
Het hof veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 4 maanden.
De politierechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg ten laste gelegde bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 2 (twee) maanden.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 (zes) maanden.
De raadsman heeft een strafmaatverweer gevoerd. De verdachte heeft een woning gevonden en indien hij een gevangenisstraf krijgt opgelegd raakt hij zijn woning kwijt. Tevens brengt en haalt de verdachte zijn jongste dochter naar/van school en haalt haar ook vaak op om naar zijn woning te gaan als zijn dochter vrij is. De zorg van het kind ligt bij de moeder, maar rust op de verdachte als de moeder ziek is. Bovendien is er volgens de raadsman een taakstraf een equivalent voor de in eerste aanleg opgelegde twee maanden gevangenisstraf.
Lees hier de volledige uitspraak.