Veroordelingen na fraude in vleessector (onderzoek Error Caro)
/Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4939
De verdachte heeft zich gedurende een periode van ruim zes jaren schuldig gemaakt aan het op grote schaal zwart in- en verkopen van vlees. Om dit te verhullen werden valse facturen geaccepteerd bij de inkoop en opgesteld voor en verstrekt bij de verkoop. De valse facturen werden opgenomen in de bedrijfsadministratie. Tevens werden onjuiste aangiften omzetbelasting en inkomstenbelasting gedaan en werd er geld witgewassen.
Geldigheid dagvaarding
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de nietigheid van de dagvaarding onder 4 bepleit. In de tenlastelegging is onvoldoende feitelijk en specifiek opgenomen om welke beweerdelijk valse inkoop- en verkoopfacturen, creditnota’s of andere documenten het zou gaan.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft, onder verwijzing naar een aantal arresten van de Hoge Raad (21 april 1998, NJ 1998, 782; 14 november 2000, NJ 2001, 18 en 20 maart 2001, NJ 2001, 330), geconcludeerd dat aan de verdachte, de tenlastelegging gelezen in samenhang met het procesdossier, duidelijk is waartegen hij zich dient te verdedigen, dat de dagvaarding daarom voldoende feitelijk is en voldoet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering en dat het beroep op nietigheid moet worden verworpen.
Het oordeel van de rechtbank
Aan de verdachte wordt, kort gezegd, verweten het vervalsen van de bedrijfsadministratie van naam medeverdachte rechtspersoon 1 door daarin valse facturen en creditnota’s op te nemen. Dat verwijt wordt nader feitelijk omschreven in die zin dat verdachte valse inkoopfacturen van naam rechtspersoon en naam bedrijf 1 aan naam medeverdachte rechtspersoon 1 en valse verkoopfacturen van naam medeverdachte rechtspersoon 1 aan naam medeverdachte rechtspersoon 2, Supermarkt naam supermarkt en naam groothandel in die administratie zou hebben verwerkt. Daarnaast noemt de tenlastelegging nog ‘andere documenten’ op naam van naam bedrijf 2, naam bedrijf 1, naam medeverdachte rechtspersoon 1, naam bedrijf 3, naam supermarkt en naam groothandel die in de bedoelde administratie zouden zijn opgenomen, ‘althans een of meer geschriften’.
In het overzichtsprocesverbaal genummerd proces-verbaalnummer 1 wordt op pagina 64 en 78 van de doorgenummerde paginering verwezen naar twee processen-verbaal met als kenmerk proces-verbaalnummer 2 en proces-verbaalnummer 3, waarin het onderzoek naar achtereenvolgens de beweerdelijk valse verkoopfacturen en de valse inkoopfacturen in de administratie van naam medeverdachte rechtspersoon 1 is gerelateerd. De beweerdelijk valse facturen worden voor alle duidelijkheid nog eens opgesomd in twee tabellen op pagina 75-76 en 82-83. Gelet hierop moet aan de verdachte duidelijk zijn geweest tegen welk verwijt hij zich diende te verdedigen. Hieraan kan niet afdoen dat in het dossier een groot aantal andere documenten (afleverbonnen, notitiebladen, weekoverzichten, pakbonnen en weeglijsten) wordt genoemd, nu duidelijk uit het proces-verbaal naar voren komt dat de verbalisanten die stukken juist als niet-vals beschouwen en de inhoud daarvan bezigen teneinde de valsheid van de eerder genoemde facturen aan te tonen.
Het verweer wordt verworpen.
Ontvankelijkheid officier van justitie
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging ten aanzien van de feiten 1, 2 en 4 en heeft daartoe aangevoerd dat de vervolging in strijd is met de ‘Richtlijnen aanmelding en afhandeling fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten’. Het benadelingsbedrag is immers lager dan € 125.000 (het grensbedrag genoemd in de richtlijnen zoals die golden tot 1 juli 2015) en ook lager dan
€ 100.000 (het bedrag in de huidige richtlijnen), wat betekent dat de zaak in beginsel voor bestuurlijke afdoening door de Belastingdienst in aanmerking komt. Strafvervolging bij een lager benadelingsbedrag is mogelijk in geval van opzet en wanneer een of meer van de aanvullende wegingscriteria van toepassing zijn. In de onderhavige zaak bedraagt het door de FIOD berekende nadeel € 97.173, terwijl geen sprake is van een der in de regeling genoemde uitzonderingen of aanvullende criteria.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat de Belastingdienst hem verzocht heeft om strafvervolging in te stellen en dat hij om die reden ontvankelijk is in de vervolging. Daarnaast is in werkelijkheid sprake van een veel hoger benadelingsbedrag, dat echter niet kan worden vastgesteld omdat de administratie grotendeels ontbreekt.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het verweer.
Het oordeel van de rechtbank
Van toepassing is het ‘Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen’ (Staatscourant jrg. 2015, nr. 17271, hierna: Protocol AAFD) zoals dit geldt sinds 1 juli 2015. Voor zover hier van belang luidt dit als volgt:
Aanmeldingscriteria
Bij een nadeelbedrag van € 100.000 of meer, wordt de zaak aangemeld voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling als sprake is van een vermoeden van opzet.
Bedraagt het nadeel minder dan € 100.000, dan wordt de zaak voor mogelijke strafrechtelijke afhandeling aangemeld als sprake is van een vermoeden van opzet en als een of meerdere van de aanvullende wegingscriteria (zie onderdeel 2.2) daartoe aanleiding geeft.
Aanvullende wegingscriteria
a. De mate van impact op de maatschappij en evenwichtige rechtshandhaving
Strafrechtelijk optreden kan, gelet op de impact van een zaak op de maatschappij, wenselijk zijn om de gestelde norm te handhaven of om een norm te bevestigen. Een evenwichtige rechtshandhaving ziet op rechtshandhaving in het kader van normhandhaving of normbevestiging met het oog op grotere achterliggende te beschermen rechtsbelangen. Bijvoorbeeld in het geval dat fiscale fraude of toeslagen- of douanefraude maatschappelijke gevolgen heeft, zoals gevaar voor de volksgezondheid of veiligheid, of aantasting van de integriteit van het financiële verkeer. Ook de mate waarin onschuldige of naïeve burgers worden geschaad (piramidespelen of uitbuiting van werknemers) kan meewegen. Dit doet zich ook voor als de fraude ertoe leidt dat de verdachte een concurrentievoordeel behaalt ten opzichte van fiscaal integere personen of de fraude een olievlekwerking binnen een branche heeft. Het belang van de openbaarheid speelt hierbij ook mee. In sommige gevallen moet van gepleegde strafbare feiten in het openbaar verantwoording worden afgelegd, bijvoorbeeld tegenover aandeelhoudersvergaderingen, toezichthouders of brancheorganisaties.
De rechtbank is van oordeel dat in dezen het in het Protocol AAFD genoemde aanvullende wegingscriterium a. opgeld doet. Uit het proces-verbaal blijkt immers van sterke aanwijzingen dat de verdachte door de zwarte handel in vlees een concurrentievoordeel heeft behaald ten opzichte van andere handelaren in vlees die zich wel aan de fiscale regels houden. Daarnaast is evenzeer sprake van olievlekwerking binnen de branche, nu in het dossier de vermoedelijke fraude binnen de gehele bedrijfstak – van veehandelaar tot supermarkt – aan het licht is gebracht. Waar uit het dossier evenzeer een vermoeden van opzettelijk gepleegde fraude volgt, is naar het oordeel van de rechtbank de vervolgingsbeslissing van de officier van justitie in overeenstemming met de geldende richtlijnen en moet het verweer worden verworpen.
Onverlet het voorgaande overweegt de rechtbank nog het volgende. Op pagina 49 van het proces-verbaalnummer 1 wordt het volgende gerelateerd:
Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat niet alle afleverbonnen van naam medeverdachte rechtspersoon 1 aanwezig zijn. Hierdoor is het niet mogelijk om over de gehele onderzoeksperiode het strafrechtelijk nadeel voor de omzetbelasting vast te stellen. Indien alle afleverbonnen over de gehele onderzoeksperiode wel aanwezig waren zou het strafrechtelijk nadeel een veelvoud zijn geweest van wat thans is berekend.
Gelet op deze redenering en gevolgtrekking – die niet al op voorhand als onaannemelijk moeten worden verworpen – is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie reeds op die grond tot vervolging had kunnen overgaan. Ook op deze grond faalt dus het verweer.
Oordeel rechtbank (inhoudelijk)
Feit 2 en 4
De rechtbank is van oordeel dat in de bedrijfsadministratie van naam medeverdachte rechtspersoon 1 over de periode 1 januari 2010 tot en met 15 april 2016 valse inkoop- en verkoopfacturen zijn opgenomen (feit 4). Als gevolg daarvan voldoet die bedrijfsadministratie in genoemde periode niet aan de eisen die daaraan in artikel 52, eerste lid, van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen worden gesteld (feit 2). De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.
In het proces-verbaal is het onderzoek gerelateerd naar de vermoedelijke valsheid van de inkoopfacturen van naam bedrijf 2 en naam bedrijf 1, gericht aan naam medeverdachte rechtspersoon 1. Daartoe zijn de onderzochte facturen uit de administratie van naam medeverdachte rechtspersoon 1, waarvan een overzicht is opgenomen in de tabel op pagina 82-83 van het proces-verbaalnummer 1, vergeleken met andere tijdens verscheidene bij doorzoekingen in het strafrechtelijk onderzoek aangetroffen schriftelijke bescheiden, te weten afleverbonnen, notitiebladen, weekoverzichten, pakbonnen en weeglijsten die kennelijk betrekking hebben op dezelfde leveringen. Uit deze vergelijking volgt dat de hoeveelheid vlees vermeld op de factuur telkens lager is dan die welke vermeld is op één of meer overige op dezelfde levering betrekking hebbende geschriften. Uit aantekeningen die op de facturen en overige bescheiden zijn geplaatst valt af te leiden dat de factuur telkens per bank werd voldaan, terwijl het meerdere dat niet op de facturen vermeld staat telkens contant werd afgerekend.
Deze bevindingen (neergelegd in proces-verbaalnummer 3 ) vinden steun in de verklaringen van de getuige naam getuige, werkzaam als administratief medewerkster bij naam medeverdachte rechtspersoon 1, die heeft bevestigd dat er bij naam medeverdachte rechtspersoon 1 vlees zwart werd ingekocht, onder meer bij naam bedrijf 1. Voor het gedeelte dat per bank betaald werd, aldus naam getuige, werd een factuur opgemaakt; de rest werd contant aan de chauffeur betaald.
Met het bewijs dat naam medeverdachte rechtspersoon 1 vlees zwart inkocht staat vast dat het bedrijf eveneens vlees zwart verkocht; dit volgt reeds uit het feit dat de boekhouding (aldus naam getuige, p. 1640) formeel kloppend was, wat onder meer wil zeggen dat in- en verkochte hoeveelheden met elkaar in overeenstemming moeten zijn geweest.
Uit onderzoek van de verkoopfacturen van naam medeverdachte rechtspersoon 1 aan naam medeverdachte rechtspersoon 2 volgt eveneens dat deze facturen, waarvan een overzicht is opgenomen op pagina 75-76 van het proces-verbaalnummer 1, vals zijn opgemaakt. Dit volgt uit de navolgende bevindingen (neergelegd in proces-verbaalnummer 2 ): op de afleverbonnen staan telkens grotere hoeveelheden vlees vermeld dan op de bijbehorende facturen, en op de facturen staan nooit andere soorten vlees dan ‘lam’ en ‘mager’ vermeld, hoewel uit de afleverbonnen volgt dat die andere soorten wel geleverd werden. Deze gang van zaken spoort met de ten kantore van naam medeverdachte rechtspersoon 1 aangetroffen ‘werkinstructie’ voor naam getuige, waarin is opgenomen dat voor naam groothandel uitsluitend voor lam en mager facturen worden opgemaakt, iets dat ook nog eens door naam getuige zelf bevestigd is.
Dat de verschillen tussen de afleverbonnen, notitiebladen, weekoverzichten, pakbonnen en weeglijsten enerzijds en facturen anderzijds worden verklaard door fraude van naam getuige en een andere medewerker en door retouren, zoals de verdachte heeft gesteld, is volstrekt onaannemelijk. Hoe fraude door naam getuige tot al de beschreven verschillen zou kunnen leiden, legt de verdachte niet uit. En verder, uit een afgeluisterd telefoongesprek van 13 januari 2016 blijkt dat de medeverdachte naam medeverdachte rechtspersoon 2 bij de verdachte een bestelling doet van lam, schaap, contra, mager, stierborst en achtermuis die in haar geheel op de desbetreffende afleverbon is teruggevonden, terwijl op de desbetreffende factuur slechts lam en mager stond. In de periode waarin de verdachte zich in voorlopige hechtenis bevond, kwamen de afleverbonnen en facturen aan naam medeverdachte rechtspersoon 2 wel overeen en stonden op de afleverbonnen en facturen ook producten als borst, muis, tartaar en schaap. Tenslotte blijkt uit een telefoongesprek op 16 januari 2016 met naam bedrijf 1 dat de verdachte niet aan naam bedrijf 1 retourneert: “ naam medeverdachte rechtspersoon 1 vertelt dat hij standaard iedere week 50, 60 lammetjes heeft en nooit wat terugstuurt”.
Feit 1
Gelet op bovenstaande overwegingen en op de overige bewijsmiddelen in het dossier oordeelt de rechtbank dat de aangiften omzetbelasting over de tijdvakken 1 december 2013 tot en met 31 december 2013, 1 januari 2015 tot en met 31 december 2015 en 1 januari 2016 tot en met 28 februari 2016 onjuist en onvolledig zijn gedaan.
Ook ten aanzien van de aangiften voor de loonheffing betreffende de tijdvakken november en december 2015 is de rechtbank op grond van de in de bijlage opgenomen bewijsmiddelen van oordeel dat deze onjuist en onvolledig zijn.
Feit 3
Onder feit 3 wordt de verdachte kort gezegd verweten dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 15 april 2016 meerdere geldbedragen en/of auto’s heeft witgewassen.
Standpunt openbaar ministerie
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan witwassen van 107.287,88 euro en de twee auto’s en daar een gewoonte van gemaakt. Er is sprake van onverklaarbare contante uitgaven, gedaan met geld dat uit misdrijf afkomstig is.
Standpunt verdediging
De verdachte dient te worden vrijgesproken. Het geld had geen criminele herkomst, althans de verdachte was daar niet van op de hoogte. Ook indien ervan wordt uitgegaan dat het geld afkomstig is uit een eigen misdrijf van de verdachte dient vrijspraak te volgen, omdat niet blijkt van meer dan het enkel verwerven of voorhanden hebben van dat geld.
Beoordeling rechtbank
Onder verwijzing naar de onder feiten 1, 2 en 4 aangehaalde bewijsmiddelen kan worden vastgesteld dat de verdachte inkomsten, in het bijzonder contant geld, uit enig misdrijf heeft verkregen.
De FIOD heeft onderzoek verricht naar de contante uitgaven van de verdachte en constateert dat hij in de periode van 1 januari 2012 tot en met 31 december 2015 minimaal over een bedrag van € 107.287,88 aan contanten zou hebben moeten beschikken om zijn uitgaven te kunnen bekostigen.
De vraag is of deze uitgaven kunnen worden verklaard door een legale bron. Immers, verdachte heeft ook een salaris genoten. Dit salaris werd op verdachtes bankrekening bijgeschreven. Ook valt niet uit te sluiten dat verdachtes echtgenote legale inkomsten op haar bankrekening heeft gehad. Allereerst rijst dan de vraag of de contante uitgaven kunnen worden verklaard door contante opnamen van de bankrekeningen van de verdachte en zijn echtgenote.
De FIOD heeft onderzoek gedaan naar de desbetreffende bankrekeningen. Dit onderzoek strekt zich uit over de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2016. Uit die bankgegevens komt onder meer naar voren dat de verdachte en zijn echtgenote in de gehele onderzochte periode niet meer dan € 7.580,- aan contanten hebben opgenomen. In die periode heeft de verdachte daarentegen in totaal zo’n € 52.000,- contant uitgegeven, voor onder meer kleding, een carport, stalling van het paard naam paard en twee vakanties.
De contante uitgaven van de verdachte in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2016 kunnen dus niet worden verantwoord aan de hand van de mutaties op genoemde bankrekeningen. Dan rijst de vraag of er mogelijk een andere bron is dan zwart geld.
Van belang in dit verband is dat de verdachte heeft verklaard dat hij vanaf zijn veertiende jaar werkt en al die jaren heeft gespaard. Hij spaarde dat geld niet op de bank, omdat hij het liever contant tot zijn beschikking had. De € 14.900,- die bij hem thuis zijn aangetroffen zijn ook spaargeld. Met zijn spaargeld heeft hij de contante uitgaven bekostigd.
De rechtbank acht deze verklaring echter niet aannemelijk en gaat daaraan voorbij. Het is niet aannemelijk dat spaargeld dat over een periode van bijna 35 jaar zou zijn opgebouwd in een relatief korte periode voor het grootste deel wordt uitgegeven aan lopende uitgaven als kleding, stalling van een paard en vakanties. Daarnaast blijkt uit de aangiften inkomstenbelasting over de jaren 2010 tot en met 2014 dat door de verdachte geen bezit van contant geld is opgegeven. Uit het feit dat de verdachte zijn geld niet heeft willen opgeven bij de belastingdienst leidt de rechtbank af dat het niet anders kan zijn dan dat de verdachte zwart geld tot zijn beschikking heeft gehad.
Het onderzoek naar de bankrekeningen van de verdachte strekt zich niet uit over de gehele tenlastegelegde periode. Het dossier bevat namelijk geen afschriften of overzichten van de bankrekeningen van de verdachte in de periode van 1 januari 2012 tot 1 januari 2014. De rechtbank heeft dus geen zicht op de girale ontvangsten en uitgaven van de verdachte en zijn echtgenote in die periode en kan daardoor niet vaststellen of en in hoeverre in de jaren 2012 en 2013 de contante uitgaven de legale contante inkomsten overstegen. In zoverre zal de verdachte dan ook worden vrijgesproken van witwassen, nu niet buiten redelijke twijfel kan worden bewezen dat voor de contante uitgaven geen legale contante bron bestaat.
Die gedeeltelijke vrijspraak strekt zich ook uit tot het witwassen van de Maserati en de Porsche. Weliswaar staat vast dat voor de Maserati € 10.000,- contant is betaald, maar dit geld is afkomstig uit de kas van naam medeverdachte rechtspersoon 1 en in de boeken verantwoord. Daarmee is niet uitgesloten dat dit geld een legale herkomst heeft. Verder is uit het dossier gebleken van contante betalingen aan Pon Luxury Cars B.V. (hierna: Pon), de leverancier van de op de tenlastelegging genoemde Porsche. Op 2 januari 2012 heeft Pon € 25.000,- contant ontvangen, volgens een FIU melding voor de aanschaf van “een” Porsche (de Porsche op de tenlastelegging is op 18 februari 2012 op naam van de verdachte gesteld), maar dit bedrag is niet buiten elke redelijke twijfel te herleiden tot het zwarte geld van de verdachte, nu dit valt buiten de periode waarover onderzoek is gedaan naar de bankafschriften van de verdachte en zijn echtgenote.
Nu het dossier geen overzicht van de bankrekeningen van de verdachte van de jaren 2012 en 2013 bevat, kan ook niet exact worden vastgesteld welk bedrag door de verdachte is witgewassen. Bewezen is dan ook dat de verdachte geldbedragen heeft witgewassen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte zich in de periode van 1 januari 2014 tot en met 15 april 2016 schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van geldbedragen door deze om te zetten en over te dragen. De duur en de intensiteit van het witwassen maakt dat de verdachte van dat witwassen een gewoonte heeft gemaakt.
Niet is gebleken dat verdachte handelingen heeft verricht waarmee de werkelijke aard of herkomst van dat geld is verborgen of verhuld. Ook in zoverre zal de verdachte van het ten laste gelegde worden vrijgesproken.
De rechtbank zal de verdachte tenslotte eveneens vrijspreken van het medeplegen en van het feitelijke leidinggeven aan het witwassen door de rechtspersonen naam bedrijf 3 en naam medeverdachte rechtspersoon 1, dat hem cumulatief/alternatief is tenlastegelegd. De rechtbank deelt het standpunt van de officier van justitie en van de raadsman dat daarvan geen sprake is. Deze vrijspraak zal daarom niet verder worden gemotiveerd.
Bewezenverklaring
- Feit 1: opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging;
- Feit 2: als degene die ingevolge de belastingwet verplicht is tot het voeren van een administratie overeenkomstig de daaraan bij of krachtens de belastingwet gestelde eisen, opzettelijk een zodanige administratie niet voeren, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan die gedraging;
- Feit 3 eerste cumulatief/alternatief: van het plegen van witwassen een gewoonte maken;
- Feit 4 primair: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Strafoplegging
Gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook de navolgende uitspraken in samenhangende zaken:
- Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4944
- Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4945
- Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4940
- Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4942
- Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4941
- Rechtbank Rotterdam 18 juni 2018, ECLI:NL:RBROT:2018:4943