Vervolging ter zake van smaad(schrift) en laster in de politieke arena & begrenzing in verband met artikel 10 EVRM
/Gerechtshof Amsterdam 30 oktober 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:4019
Beklaagde is vice-premier en minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties. Naar aanleiding van uitlatingen gedaan in haar voordracht ter gelegenheid van de 21ste editie van de Ien Dales-lezing op 2 februari 2018 heeft klager aangifte gedaan tegen beklaagde ter zake van smaad(schrift) en laster. Het klaagschrift noemt de volgende passages, weergegeven in de context waarin zij zijn uitgesproken, waarbij de gewraakte passages zijn onderstreept:
“En stelde hij [Wilders] voor de verkiezingen voor om te zorgen voor minder Nederlanders met een Marrokaanse achtergrond.
Stuk voor stuk strijdig met het beginsel dat allen in Nederland gelijk zijn.
De nieuwste afsplitsing van het populisme gaat verder waar Wilders ophoudt. De partij van Baudet lijkt geobsedeerd te zijn door een van de weinige taboes waar ik als progressieve liberaal aan hecht: het praten over rassen in het politieke debat.
Rassenmening (het hof begrijpt op basis van de op de website van de rijksoverheid gepubliceerde tekst: rassenmenging) kwam al voorbij uit de mond van Forumleden. Rassenverdunning ook. De afgelopen weken ging Baudet opnieuw verder .
Geconfronteerd met uitspraken dat Nederlanders met een donkere huidskleur minder intelligent zouden zijn dan andere rassen, een uitspraak van een kandidaat van Forum bij de verkiezingen aanstaande maart, zei de voorman van Forum dat hij daar geen afstand van wilde nemen.
Volgens Baudet was dit een wetenschappelijk debat. Daar wilde hij zich niet in mengen. Zo laat hij het dus onweersproken als zijn partijgenoten openlijk discrimineren op basis van ras .
Het populisme wil sommige Nederlanders dus anders behandelen dan andere. En daarmee bedreigt het kernwaarden van Nederland .”
Standpunt klager
Kort samengevat en zakelijk weergegeven luidt het standpunt van klager dat
beklaagde door haar uitingen klager, al dan niet samen met zijn partij, Forum voor Democratie, beschuldigt van strafbare discriminatie;
beklaagde klager daarmee en ook overigens beschuldigt van een “bepaald feit” als bedoeld in artikel 261 Wetboek van Strafrecht (Sr);
de beschuldigingen onjuist zijn;
er geen sprake is van (een bijdrage aan) een maatschappelijk en/of politiek debat
omdat het een eenzijdige communicatie betreft;
ook al zou er sprake zijn van een maatschappelijk/publiek/politiek debat, de jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) ook in dat geval geen beschuldiging van het plegen van strafbare feiten toestaat;
het bij een dergelijke beschuldiging immers gaat om een feitelijk oordeel dan wel een excessief waardeoordeel of een waardeoordeel dat berust op een feitelijke grondslag;
in zo’n geval een voldoende onderbouwing een vereiste is, maar die ontbreekt hier;
alsdan de bescherming van goede naam en reputatie ex artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) prevaleert boven de bescherming van de vrijheid van meningsuiting welke artikel 10 EVRM beoogt te beschermen.
Standpunt Openbaar Ministerie
Bij brief van 21 februari 2018 heeft de hoofdofficier van justitie te Amsterdam aan klager meegedeeld dat zijn aangifte zal worden geseponeerd omdat – kort weergegeven – de gewraakte passages van de lezing van beklaagde geen telastlegging van een bepaald feit als bedoeld in artikel 261 Sr bevatten, zodat er geen sprake is van smaad of laster, en dat ook overigens een redenering gebaseerd op de werking van artikel 10, eerste lid, EVRM, tot eenzelfde eindresultaat zou leiden.
In het ambtsbericht heeft de hoofdofficier van justitie zijn eerdere standpunt gehandhaafd en nader gemotiveerd; hij heeft toegevoegd dat het spreken over rassen-verdunning of rassenmenging zijns inziens geen misdrijf oplevert en ook geen feit is dat strijdt met de positieve moraal.
Dit standpunt is overgenomen door de advocaat-generaal; deze heeft eraan toegevoegd dat haars inziens ook de uitlatingen van een andere kandidaat van Forum voor Democratie, waaraan door beklaagde in haar lezing wordt gerefereerd, niet strafbaar zijn. Zij komt in haar verslag tot het oordeel dat in de toespraak geen sprake is van een duidelijk te onderkennen, concrete, historische gedraging of gebeurtenis en derhalve ook niet van een telastlegging van een bepaald feit als bedoeld in artikel 261 Sr.
De beoordeling door het hof
Het hof heeft te beoordelen of de strafrechter die over deze zaak zou moeten oordelen – al dan niet na nader onderzoek – zou kunnen komen tot een veroordeling voor enig strafbaar feit. Daarnaast moet het hof beoordelen of er, gelet op alle omstandigheden, voldoende belang is bij het alsnog instellen van strafrechtelijke vervolging. Indien het antwoord op beide vragen bevestigend luidt, zal een bevel tot vervolging worden gegeven.
Zowel klager als het openbaar ministerie hebben veel woorden gewijd aan de vraag of in dit geval sprake is van “telastlegging van een bepaald feit” als bedoeld in artikel 261 Sr. Die vraag kan echter buiten beschouwing blijven nu de in artikel 10 van het EVRM gewaarborgde vrijheid van meningsuiting in dit geval – ook al zou zijn voldaan aan de delictsomschrijving van de artikelen 261 en/of 262 Sr – aan een veroordeling in de weg zou staan.
In zaken waarin sprake was van strafvervolging in verband met smaad in de politieke arena2, heeft het EHRM met betrekking tot de vraag in hoeverre de vervolgde zich op de bescherming van artikel 10, tweede lid, EVRM kan beroepen, immers het navolgende als richtsnoer voor de nationale overheden aangereikt:
61. As regards the level of protection, the Court recalls that there is little scope under Article 10 § 2 of the Convention for restrictions on political speech or on debate on matters of public interest. Accordingly, a high level of protection of freedom of expression, with the authorities thus having a particularly narrow margin of appreciation, will normally be accorded where the remarks concern a matter of public interest. A degree of hostility and the potential seriousness of certain remarks do not obviate the right to a high level of protection, given the existence of a matter of public interest.
Beklaagde – vicepremier en minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties – heeft de gewraakte uitlatingen gedaan bij gelegenheid van een voor ieder toegankelijke lezing over grondwettelijke vrijheid en gelijkwaardigheid. De tekst daarvan is vervolgens gepubliceerd op een overheidswebsite.
In het hiervoor weergegeven fragment uit de toespraak neemt beklaagde als “progressief liberaal” (het hof begrijpt: politica) een standpunt in over het spreken (door klager en/of klagers politieke partij) over rassen in het politieke debat.
Uit de tekst van de lezing en de omstandigheden waarin deze is uitgesproken kan worden afgeleid dat de uitlatingen zijn gedaan in het kader van het publieke debat. Beklaagde geeft uiting aan haar ongerustheid over medepolitici die uitspraken doen die naar haar idee in strijd zijn met het grondwettelijk beginsel dat allen in Nederland gelijk zijn. Nu de lezing vrij toegankelijk was en de tekst is gepubliceerd is eenieder in staat en vrij om er desgewenst op te reageren. Klager heeft dat (zoals in het klaagschrift is weergegeven) ook zelf in de media gedaan. In dit licht beschouwd valt niet goed in te zien dat de uitlatingen van beklaagde geen bijdrage zouden (kunnen) leveren aan het publieke debat over een kwestie van algemeen belang.
Het hof acht het niet aannemelijk dat de strafrechter in dit geval zal oordelen dat de bescherming van goede naam en reputatie ex artikel 8 EVRM zou moeten prevaleren boven de bescherming van de vrijheid van meningsuiting. Klager heeft zelf uitgebreid betoogd dat van de zijde van Forum voor Democratie geen strafbaar feit is gepleegd, en het openbaar ministerie is dat met hem eens. Beklaagde heeft zich evenmin als zodanig in tegengestelde zin over klager en diens partij(genoten) uitgelaten. De conclusie dat beklaagde klager en zijn partij(genoten) beschuldigt van het plegen van een strafbaar feit door hun uitlatingen te denatureren en/of uit hun verband te trekken, wordt – alleen – door klager getrokken, maar is niet onderbouwd.
Al met al is het hof van oordeel dat een veroordeling ter zake van smaad(schrift) of laster niet te verwachten valt. Alleen al op die grond is er geen reden om in deze zaak de vervolging te gelasten.
Het hof overweegt bovendien dat vervolging in deze zaak ook niet opportuun zou zijn. Klager is lid van de Tweede Kamer, en anders dan een burger kan hij in zijn hoedanigheid van volksvertegenwoordiger vragen stellen aan de minister om – indien hij dat nodig acht – in de Kamer met haar in debat te gaan en haar voor haar uitlatingen ter verantwoording te roepen. Daarbij geldt dat het strafrecht een uiterste middel is en dat in deze zaak niet primair de rechtszaal maar het parlement de plaats is waar het debat over politieke uitlatingen kan worden gevoerd.
Nu klager geen gebruik gemaakt heeft van de mogelijkheid om te reageren op het ambtsbericht en het verslag valt van een nadere toelichting van de standpunten van partijen in raadkamer geen meerwaarde te verwachten. Het beklag is kennelijk ongegrond.
Lees hier de volledige uitspraak.