Verzoek ex art. 552a Sv vanwege schending ne bis in idem

Rechtbank Amsterdam 23 februari 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:2845

Het klaagschrift strekt tot teruggave van de ten laste van B.V. 1 in het onderzoek 26Terrelll in beslag genomen onroerende zaken en appartementsrechten:

  • i. De onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 1 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 1);

  • ii. De onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 2 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 2);

  • iii. De onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 3 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 3);

  • iv. De onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 4 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 4);

  • v. De onroerende zaak met kadastrale omschrijving “26m2 bedrijvigheid (industrie)” (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 5);

  • vi. Het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 5 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 6);

  • vii. Het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 6 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 7);

  • iix) Het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 7 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 8;

  • ix) Het appartementsrecht rechtgevende op het uitsluitend gebruik van de onroerende zaak staande en gelegen aan de adres 8 (kadastrale aanduiding: kadastrale aanduiding 9).

De raadsman van klaagster heeft in het klaagschrift aangevoerd dat verbeurdverklaring dan wel onttrekking aan het verkeer van voornoemde onroerende zaken/appartementsrechten ondenkbaar is. Ten eerste, omdat sprake is van schending van het ‘ne bis in idem-beginsel’, waardoor aan vervolging in de weg wordt gestaan. Ten tweede, omdat vervolging op inhoudelijke gronden geen kans van slagen heeft. Tot slot, omdat verbeurdverklaring dan wel de onttrekking aan het verkeer, althans het voortduren van het beslag, in strijd is met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.

Het ‘ne bis in idem-beginsel’ staat aan vervolging in de weg

Op 3 juli 2009 is Naam 1 in het strafrechtelijk onderzoek “Kolbak” (Kolbak) integraal vrijgesproken door het gerechtshof te Amsterdam van de hem ten laste gelegde feiten, waaronder - zakelijk weergegeven - het (gewoonte)witwassen van een aantal onroerende zaken in het Wallengebied te Amsterdam. In het onderzoek 26Terrell wordt het witwassen van dezelfde onroerende zaken onderzocht. Gebleken is dat het OM in een overweging ten overvloede van de rechtbank Amsterdam in het vonnis van 4 juli 2019 in het zogenoemde Vandros-proces (waarin Naam 3 terecht stond voor betrokkenheid bij meerdere liquidaties in de Amsterdamse onderwereld) aanleiding ziet Naam 1 en diens vennootschappen, waaronder verdachte, opnieuw te verdenken van uitgerekend die feiten, waarvan Naam 1 in Kolbak onherroepelijk is vrijgesproken.

De verdenking in het onderzoek Kolbak komt samengevat op het volgende neer. Het nooit teruggevonden deel van het “Heineken-losgeld” zou volgens het OM, onder meer, zijn geïnvesteerd in wat politie en Justitie in het onderzoek Kolbak de “Wallenpanden” (Wallenpanden) zijn gaan noemen. Bij een vermeende scheiding van belangen tussen Naam 2 en Heineken-ontvoerders Naam 3 en Naam 4, zouden deze panden aan Naam 3 zijn toebedeeld. Naam 1 zou volgens het OM op dit bezit van Naam 3 hebben toegezien. Eerst vanuit zijn positie als werknemer bij de bedrijven van Naam 2, later als werknemer bij (de bedrijven van) Naam 5. Uiteindelijk heeft Naam 1 via aan hem gelieerde vennootschappen, waaronder verdachte, de panden op zijn Naam gekregen, maar in werkelijkheid zijn ze niet van hem, althans verdachte, maar van Naam 3, zo luidt de verdenking. Op enig moment zijn uit het op dat moment lopende strafrechtelijk onderzoek naar Naam 6 (bekend onder de Naam “Enclave Financieel”) talloze stukken overgeheveld naar het onderzoek Kolbak. Deze stukken hebben onder meer betrekking op de zogenoemde herfinanciering door Naam 6 / bedrijf 1 Sindsdien vormde ook deze herfinanciering onderdeel van de verdenking in het onderzoek Kolbak.

Heel kort samengevat hield de verdenking in het onderzoek Kolbak dus feitelijk in dat Naam 1, althans verdachte, als stroman van Naam 3 zou hebben gefungeerd en zodoende in die hoedanigheid zou hebben verhuld dat Naam 3 de eigenlijke eigenaar en rechthebbende van de panden is.

Feitelijk weergegeven komt de verdenking tegen Naam 1 als beschreven in het proces-verbaal verdenking 26Terrelll er samengevat op neer dat Naam 5 door Naam 3 is gedwongen de vijf panden die sinds 1998 samen toebehoorden aan de familie Naam 5 én Naam 1, althans zijn vennootschappen, waaronder verdachte, in 2002 aan Naam 1, althans verdachte, af te staan. Nadien zou Naam 5 opnieuw zijn afgeperst waarbij hij onder dwang van Naam 3 een reeks betalingen heeft verricht aan Naam 6. Van de eerste twee betalingen wordt gesteld dat deze zijn gebruikt om op 24 februari 2003 een drietal leningen van Naam 5 aan Naam 1 af te lossen. Daarna werd Naam 6 de nieuwe schuldeiser van Naam 1, althans klaagster Niet Naam 1, althans verdachte, maar Naam 3 is de eigenlijke eigenaar van de panden, zo stellen de politie en het OM in het kader van de witwasverdenking jegens Naam 1, althans klaagster.

Aldus maakt het OM in het onderzoek 26Terrell exact hetzelfde feitelijke verwijt als in het onderzoek Kolbak waarin Naam 1 integraal en onherroepelijk is vrijgesproken. In beide onderzoeken is ook het juridisch verwijt identiek, namelijk het (gewoonte)witwassen van de vijf panden met uitzondering van het stukje grond aangeduid als ‘adres 9’.

Daarmee staat vast dat onderzoek 26Terrell een tweede vervolging voor hetzelfde feit behelst, waarover eerder onherroepelijk in rechte is geoordeeld. Dit is in strijd met het ne bis in idem-beginsel zoals neergelegd in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht (Sr), artikel 4, lid 1, van het Zevende Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), artikel 54 van het Schengen akkoord, artikel 50 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie en artikel 14, lid 7, van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten. Ook is dit in strijd met de beginselen van een goede procesorde, aangezien een vervolging voor de feiten omschreven in het proces-verbaal verdenking 26Terrell in ieder geval de ratio van het ‘ne bis in idem-beginsel’ schendt. Tevens is het in strijd met het vertrouwensbeginsel en vormt het een ontoelaatbare inbreuk op het recht op ongestoord genot van eigendommen in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en artikel 17 van het EU-Handvest. Bovendien kan het nimmer tot ongegrondverklaring van een eventuele aanvraag tot herziening ten nadele leiden.

Dit brengt met zich dat een vervolging voor de feiten als omschreven in het proces-verbaal verdenking van onderzoek 26Terrell per definitie tot een niet-ontvankelijkverklaring van het OM zal leiden.

Vervolging in 26Terrell heeft op inhoudelijke gronden geen kans van slagen

Zelfs als ervan uit wordt gegaan dat een vervolging in het onderzoek 26Terrell de toets van voormelde (formele) drempels zou doorstaan, dan nog zal een veroordeling ter zake van (gewoonte)witwassen op inhoudelijke gronden zijn uitgesloten. Vooropgesteld moet worden dat de panden als zodanig niet zijn of (kunnen) worden witgewassen, nu de panden niet uit enig misdrijf afkomstig zijn, blijkens het oordeel van het gerechtshof te Amsterdam in 2009 in het onderzoek Kolbak. Nadien heeft zich ook geen enkele omstandigheid voorgedaan waardoor de panden na de in het onderzoek Kolbak ter discussie staande delictsperiode, een criminele herkomst hebben gekregen. Men kan alleen voorwerpen witwassen die afkomstig zijn uit een misdrijf dat is voorafgegaan aan de witwashandelingen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de herfinanciering van de panden via Naam 6 / bedrijf 1 Nu de aflossingen van de leningen aan Naam 5 en later aan Naam 6 door Naam 1 een legale herkomst hebben en voorts een herfinanciering voor een schuldenaar niet kan worden aangemerkt als een voorwerp in de zin van artikel 420bis e.v. van het Wetboek van Strafrecht (Sr), zal en kan de witwasverdenking in 26Terrell ook op inhoudelijke gronden niet tot een veroordeling leiden.

Proportionaliteit en subsidiariteit

Het beslag voldoet niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit, nu de panden met speelhalbestemming adres 2 (ii) en adres 1 (i) zijn verkocht aan Naam 7. Vanwege het beslag heeft de gemeente Amsterdam de exploitatievergunningaanvraag van Naam 7 buiten behandeling gesteld, waardoor de verkoop niet door is gegaan. Daarbij zou klaagster met de verkoopopbrengst de restschuld aan Naam 6 / bedrijf 1 voldoen door de koopsom naar het OM over te maken. Dit laatste, omdat conservatoir derdenbeslag is gelegd op deze vordering van Naam 6 / bedrijf 1 mede ten behoeve van voldoening van de aan Naam 6 opgelegde ontnemingsvordering. Omdat de koopsom naar het OM zou worden overgemaakt is het klaagster een raadsel, waarom het OM niet aan de verkoop wil meewerken door het beslag (op de speelhallen) op te heffen.

De raadsman van klaagster heeft naar aanleiding van het standpunt van het OM en ter toelichting op het klaagschrift in raadkamer kort samengevat het volgende aangevoerd.

Het verschil tussen de pleegperiodes in de onderzoeken Kolbak en 26Terrell is niet zo bijster interessant. Een tenlastelegging kan immers worden gewijzigd voor wat betreft de pleegperiode, zo lang deze op hetzelfde feit(encomplex) blijft zien. Het verschil tussen het ‘verwerven/voorhanden hebben’ van artikel 420bis, lid 1, onder b Sr en het ‘verbergen/verhullen’ van artikel 420bis, lid 1, onder a, Sr is puur cosmetisch. Het blijft immers witwassen. Daarbij was het verwijt toen en nu hetzelfde; Naam 1 zou de panden voorhanden hebben als stroman van/katvanger voor de echte rechthebbende, Naam 3. Hetzelfde geldt voor het verschil tussen ‘plegen’ en ‘feitelijk leiding geven aan de plegende rechtspersoon’. De betreffende rechtspersonen waren destijds immers ook al bekend en in beeld. Dit maakt ook dat niet relevant is dat verdachte niet is vervolgd in Kolbak. Het gaat immers nog steeds om hetzelfde feitencomplex. Dit blijkt ook uit het proces-verbaal verdenking 26Terrell, waarin staat: “De feitelijke gedraging (de Wallenpanden zijn nog in het bezit van B.V. 1) duurt voort.”. Naam 1 is enig aandeelhouder en bestuurder van B.V. 2 en B.V. 2 is enig aandeelhouder en bestuurder van klaagster. Aldus dient overeenkomstig bestendige rechtspraak geconcludeerd te worden dat Naam 1 is te vereenzelvigen met B.V. 2 en klaagster.

Voorts heeft het Hof in Kolbak overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat het onroerende zaken “uit afpersing of enig ander misdrijf afkomstig zijn”. Aldus wordt in de weg gestaan aan vervolging op basis van welk misdrijf dan ook. Alle mogelijke betreffende misdrijven waren destijds immers bekend en zijn uitgebreid onderzocht.

Tot slot, is geen sprake van een echte vervolging. De vervolging en het beslag op de Wallenpanden dienen om de gemeente Amsterdam en de Kansspelautoriteit in de gelegenheid te stellen de benodigde vergunningen voortwee van de onroerende zaken waarin kansspelautomaten kunnen niet te verlenen.

Standpunt van het Openbaar Ministerie

Het OM heeft in zijn schriftelijk standpunt verklaard zich te verzetten tegen teruggave van de in beslag genomen onroerende zaken en appartementsrechten aan klaagster en daartoe het volgende aangevoerd.

De aanleiding voor het starten van het onderzoek 26Terrell, waarin de eigendom van verschillende gokhallen opnieuw in onderzoek wordt genomen, betrof de door getuigen en verdachte Naam 3 afgelegde verklaringen in het onderzoek Vandros, alsook een overweging die de Rechtbank Amsterdam in het onderzoek Vandros in het vonnis heeft opgenomen, te weten:

Uit meerdere, door Naam 8 opgenomen, gesprekken met verdachte blijkt immers dat verdachte de betreffende gokhallen zag als zijn eigendom en de inkomsten die daarmee werden gegenereerd als hem toebehorend. Uit de omstandigheid dat verdachte tot op heden heeft ontkend dat de gokhallen feitelijk van hem waren, concludeert de rechtbank dat verdachte er blijkbaar veel aan gelegen is om dat verborgen te houden’.

Het onderzoek 26Terrell is vervolgens niet beperkt tot de gokhallen die de rechtbank benoemde in het vonnis dat is gewezen tegen Naam 3, maar ziet ook op de eigendom van een aantal andere panden op de Amsterdamse Wallen. Dit totaalpakket wordt aangeduid als de Wallenpanden.

Uit het Kadaster blijkt dat de Wallenpanden sinds januari 2003 eigendom zijn van verdachte (voorheen: B.V. 3). Kort gezegd verdenkt het OM klaagster B.V. 1 ervan dat, met de registratie in dit register, verhuld wordt wie de echte rechthebbende is, terwijl de panden zijn gefinancierd met door misdrijf verkregen gelden. De geregistreerde eigenaar maakt zich daarbij schuldig aan witwassen, als katvanger voor de werkelijke rechthebbende. Daarin zit de verdenking dat er sprake is van witwassen, welke witwashandelingen tot op heden doorlopen. De tenlastelegging zal op deze gedraging zijn toegespitst. Andere verdachten in het onderzoek 26Terrell betreffen onder meer B.V. 2, enig aandeelhoudster en bestuurster van verdachte, en Naam 1, als middellijk bestuurder van B.V. 2 en verdachte. Het OM ziet Naam 1 als feitelijk leidinggevende van de verhullende witwashandelingen die zijn gepleegd door de rechtspersoon B.V. 1.

Vervolgens is beslag gelegd op de Wallenpanden omdat het OM wil komen tot verbeurdverklaring daarvan. De Wallenpanden zijn op verschillende momenten gefinancierd met crimineel geld; hieruit blijkt het bestanddeel “uit misdrijf verkregen”. Gelet op de verdenking zijn de panden al decennialang in handen van “de misdaad”. Op meerdere momenten zijn er criminele investeringen geweest; meermalen is de werkelijk rechthebbende versluierd. Het OM wenst dat de panden uit dit criminele circuit worden gehaald en weer in het legale verkeer worden gebracht voor een legale bestemming met herkenbaar en zichtbare (met de werkelijkheid overeenkomende) eigendom, idem dito wat betreft de financiering.

Het OM heeft een succesvolle vervolging in 26Terrell voor ogen, en meent dat de vervolging niet tot niet-ontvankelijkheid van het OM zal leiden. Het gaat in het onderzoek 26Terrell niet om hetzelfde strafbare feit als in het onderzoek Kolbak, waar Naam 1 in het onderzoek 26Terrell opnieuw voor wordt vervolgd. Het vooruitlopen op een eindbeslissing is in dit stadium, buiten de zittingsrechter om, niet mogelijk.

Het OM meent dat de onherroepelijke vrijspraak in het onderzoek Kolbak in 2009 niet aan een nieuwe vervolging voor witwassen in 26Terrell voor de periode vanaf 2006 tot en met heden in de weg staat. De tenlastegelegde periode in het onderzoek Kolbak betrof de periode van 1 januari 2002 tot en met 30 januari 2006, waarbij allerlei witwasgedragingen nader waren beschreven en in de tijd waren geplaatst. De panden/appartementsrechten die als witwasfeit waren ten laste gelegd waren per pand geplaatst in de periode 2002. Dit heeft tot vrijspraak geleid.

In het witwasartikel van 420bis Sr staan veel bestanddelen genoemd die uiteenvallen in lid 1 onder a in (verschillende) versluieringshandelingen en in lid 1 onder b in (verschillende) bestedingshandelingen. Het onderscheid is relevant, omdat daaruit blijkt dat de vrijspraak van Naam 1 in Kolbak op 3 juli 2009 niet één-op-één correspondeert met de huidige verdenkingen in 26Terrell. Dit, omdat:

  • Naam 1 destijds is vervolgd voor het (mede)plegen van witwassen;

  • het ging om een korte periode van het witwassen van de panden (2002);

  • de witwashandelingen waren gecentreerd rond het ‘verwerven/voorhanden hebben’ van het onroerend goed (artikel 420bis lid 1 onder b Sr);

  • het bestanddeel ‘uit misdrijf afkomstig’ in Kolbak is ingevuld vanuit de afpersing van Naam 5;

  • de rechtspersonen in Kolbak zijn niet vervolgd en er is ook geen sepot is gegeven;

  • de witwasgedragingen in 26Terrell anders zijn, de periode is gelegen ná de periode in het onderzoek Kolbak, de rol van Naam 1 geen pleger is, maar feitelijk leidinggever aan de verboden gedragingen van klaagster en ook de rechtspersonen voor hun eigen rol worden vervolgd;

  • het bestanddeel ‘uit misdrijf afkomstig’ wordt in het onderzoek 26Terrell niet alleen ingevuld vanuit de afpersing van Naam 5.

Gelet op het voorgaande stelt het OM zich op het standpunt dat er noch sprake is van een nieuwe vervolging voor hetzelfde feitencomplex waarvan Naam 1 is vrijgesproken in het onderzoek Kolbak noch van herziening ten nadele. Er zal dan ook geen niet-ontvankelijkheid van het OM volgen.

De officier van justitie noemt voorts dat de Hoge Raad in 2014 heeft bevestigd dat witwassen, dat strafbaar is gesteld in artikel 420bis, eerste lid, onder a, Sr, een voortdurend delict is, zodat voor de gedraging in het nieuwe tijdvak vervolgd kan worden en er geen sprake is van schending van het ‘ne bis in idem beginsel’. Ook volgt uit diverse uitspraken dat bij delicten die in het feitelijk voorkomen als voortdurend kunnen worden bestempeld, het mogelijk is om meermalen te vervolgen. Uit verschillende uitspraken en arresten komt naar voren dat naast het verbergen en verhullen, tevens het verborgen en verhuld houden valt onder de reikwijdte van artikel 420bis Sr. Daarbij loopt de pleegperiode door zolang de verdachte ten aanzien van deze geldbedragen nog steeds witwashandelingen verricht. Gelet op het gegeven dat Naam 1 zijn handelingen ten aanzien van het witwassen niet heeft beëindigd, concludeert het OM dat deze verboden gedragingen tot op de dag van vandaag voortduren. Er is derhalve geen sprake van hetzelfde feit in de zin van artikel 68 Sr.

Dat de invulling van het bewijs in Kolbak op onderdelen voor het jaar 2002 niet is gelukt, betekent dat Naam 1 door het Gerechtshof is vrijgesproken. Gelet op het voortdurende karakter van witwassen kunnen de bestanddelen voor een aanvullende periode (31 januari 2006 tot en met heden) alsnog worden ingevuld en kan alsnog worden gekomen tot een veroordeling. De feitelijke gedraging (de Wallenpanden zijn nog in het bezit van verdachte) duurt voort.

Dat de vrijspraak van Naam 1 in Kolbak in 2009 geen belemmering is voor de nieuwe vervolging blijkt onder andere ook uit verschillende relevante uitspraken in andere zaken. Door deze zaken wordt de positie van Naam 1 duidelijk en wordt onherroepelijk vastgesteld dat de Wallenpanden met crimineel vermogen zijn gefinancierd.

De Kolbak-veroordeling door het Gerechtshof Amsterdam van Naam 3 ziet onder meer op de afpersing van Naam 5 van een bedrag van ruim 17 miljoen euro. Dit bedrag bestaat uit tien deelbetalingen. Al deze deelbetalingen zijn overgemaakt op aan Naam 6 gelieerde bankrekeningen. De eerste twee afpersbetalingen zijn door Naam 6 gebruikt om de panden waarop beslag is gelegd en waar het klaagschrift dat vandaag aan de orde is, op ziet, te herfinancieren. Naam 6 is in het onderzoek Enclave Financieel op 8 juni 2010 door de rechtbank, zittinghoudende te Haarlem, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren en zes maanden.

De conclusie van het OM is dat de panden, door de financiering van bedrijf 1 (thans bedrijf 2), waarvan Naam 6 enig aandeelhouder is, met van misdrijf afkomstig vermogen, te weten van Naam 5 afgeperst vermogen, zijn gefinancierd. Uit het proces-verbaal van verdenking blijkt dat tevens verdwenen losgeld van de ontvoering van Naam 9 en zijn chauffeur Naam 10 in de structuur terecht is gekomen. Ook is in dit vorengenoemde proces-verbaal geverbaliseerd dat de vaststellingsovereenkomst die gedateerd is op 4 september 2002 en waarin staat verwoord dat Naam 5 de panden overdraagt aan Naam 1 geantedateerd is. Zonder dit misdrijf van valsheid in geschrifte, waren de panden niet in het bezit gekomen van de rechtspersonenstructuur van Naam 1, aldus het OM.

Het OM betoogt voorts dat op 7 juli 2012Kaatee Naam 6 in een civiele procedure heeft gedagvaard met het verwijt dat Naam 6 hem/zijn rechtspersoon crimineel geld heeft verstrekt bij de financiering van de panden. Mocht er al aan getwijfeld worden of Naam 1 wetenschap heeft van de criminele investering, waarmee de panden in zijn bezit zijn gekomen, dan blijkt hieruit in ieder geval de wetenschap bij Naam 1, en dus bij klaagster.

Waar klaagster in punt 75 van haar klaagschrift stelt dat zij de koopovereenkomst van 24 september 2018 met bedrijf 3 moet nakomen, maar daarin wordt gegijzeld door het 94-beslag van het OM, moet geconstateerd worden dat verdachte daarin niet kan worden gevolgd. Het 94-beslag van het OM is immers pas gelegd op 28 oktober 2020, derhalve ruimschoots na het tot stand komen van de koopovereenkomst. Verdachte en bedrijf 3 hebben meer dan twee jaar de tijd gehad om tot een werkelijke levering van de panden (en de aandelen in B.V. 4 en B.V. 5) te komen. Daartoe hebben bedrijf 3 de koopovereenkomsten zelfs tweemaal laten inschrijven in de registers in de zin van artikel 7:3 van het Burgerlijk Wetboek. De daaruit voortvloeiende beschermingstermijn hebben ze vervolgens telkens ongebruikt laten verstrijken. De werkelijke reden waardoor de levering van de panden en aandelen nog niet kon plaatsvinden, is gelegen in het feit dat bedrijf 3 in de periode tussen 24 september 2018 en 28 oktober 2020 de benodigde vergunningen voor het exploiteren van de speelautomaten(hallen) niet heeft kunnen bemachtigen bij de gemeente en/of de Kansspelautoriteit. En dat is in die tijdspanne niet veroorzaakt door de beslaglegging door het OM. Het beslag was toen immers nog niet gelegd. In de lange periode tussen 24 september 2018 en 28 oktober 2020 werden de vereiste vergunningen al niet verstrekt door de gemeente.

Het voorgaande heeft tot gevolg dat het 94-beslag op deze twee panden aan de adres 2 en de adres 1 niet in strijd is met de vereisten van subsidiariteit en proportionaliteit.

De officieren van justitie hebben in raadkamer verklaard te persisteren in hun verzet tegen opheffing van het beslag en daartoe, zakelijk weergegeven, het volgende aangevoerd.

Er is geen sprake van schending van het ‘ne bis in idem-beginsel’. Het strafbare feit waarop het onderzoek 26Terrell ziet, betreft immers een ander feit dan waarvan Naam 1 in het onderzoek Kolbak is vrijgesproken. Zo zag de tenlastelegging in onderzoek Kolbak op een periode tot en met 30 januari 2006, terwijl het OM in onderzoek 26Terrell voornemens is te vervolgen voor het doorlopende delict witwassen met ingang van 31 januari 2006. Daarnaast is in Kolbak overtreding van artikel 420bis, lid 1 onder b Sr ten laste gelegd, terwijl in 26Terrell overtreding van artikel 420bis, lid 1, onder a, Sr ten laste zal worden gelegd. Verder is Naam 1 in Kolbak aangemerkt als (mede)pleger van het witwassen, terwijl hij in 26Terrell wordt verdacht van het feitelijk leiding geven aan de witwasgedraging door de besloten vennootschap B.V. 1 (klaagster), waarvan verdachte enig eigenaar en bestuurder is. Tot slot, is verdachte niet vervolgd in Kolbak, zodat alleen al daarom geen sprake kan zijn van een nieuwe vervolging/schending van het ‘ne bis in idem-beginsel’.

Aldus is geen sprake van een nieuwe vervolging vanwege hetzelfde feitencomplex en is evenmin sprake van een herziening ten nadele, zoals de raadsman subsidiair heeft betoogd.

De beoordeling

Feiten

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.

Op 28 oktober 2020 is op de voet van artikel 94 Sv beslag gelegd op voornoemde onroerende zaken en appartementsrechten.

Klaagster wordt – kort gezegd – verdacht van witwassen.

Juridisch kader

De rechtbank stelt voorop dat het onderzoek in raadkamer naar aanleiding van een klaagschrift als bedoeld in artikel 552a Sv een summier karakter draagt. Dat betekent dat van de rechtbank niet kan worden gevergd ten gronde in de mogelijke uitkomst van een nog te voeren hoofdzaak of ontnemingsprocedure te treden. Daarvoor is in de beklagprocedure geen plaats, omdat ten tijde van een dergelijke procedure veelal het dossier zoals dat uiteindelijk aan de zittingsrechter in de hoofd- of ontnemingszaak zal worden voorgelegd, nog niet compleet is en omdat voorkomen moet worden dat de beklagrechter vooruitloopt op het in de hoofd- of de ontnemingszaak te geven oordeel. Het beperkte karakter van de beklagprocedure komt tot uitdrukking in enkele van de aan te leggen toetsingsmaatstaven (Hoge Raad 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2823, NJ 2010/654).

In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van de in beslag genomen voorwerpen te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van die voorwerpen moet worden beschouwd.

Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot die voorwerpen de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met artikel 552f Sv.

In het onderhavig geval is sprake van beslag op onroerende zaken en appartementsrechten die volgens het OM vatbaar zijn voor verbeurdverklaring.

De rechtbank dient in dit geval te beoordelen of het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de verbeurdverklaring van de onroerende zaken en appartementsrechten zal uitspreken.

Oordeel

Met betrekking tot ne bis in idem

Dat in onderhavige zaak sprake is van schending van het ‘ne bis in idem-beginsel’ acht de rechtbank niet evident. Dit gelet op het feit dat witwassen een doorlopend delict betreft en de pleegperiode in Kolbak een andere is dan die in 26Terrell. Bij een doorlopend delict, zoals bijvoorbeeld deelname aan een criminele organisatie, is immers voorstelbaar dat het feit voor een bepaalde periode niet en voor een andere, aansluitende periode wel bewezen wordt geacht. Hetgeen de officieren van justitie hebben aangevoerd betreffende de verschillen met betrekking tot de soort uitvoeringshandelingen (artikel 420bis, lid 1, onder b versus onder a, Sr), de vermeende rol van Naam 1 (pleger versus feitelijk leidinggever aan witwashandeling door rechtspersoon) en het feit dat verdachte niet eerder is vervolgd, maakt de gestelde schending nog minder evident.

Met betrekking tot de inhoudelijke gronden

De raadsman stelt dat met de vrijspraak van Naam 1 in Kolbak is vastgesteld dat de Wallenpanden niet van ‘afpersing of enig ander misdrijf’ afkomstig zijn. De rechtbank volgt deze redening van de raadsman niet. De vrijspraak van Naam 1 houdt immers niet in dat de Wallenpanden, althans de financiële middelen voor de aanschaf daarvan, legaal zijn verkregen, maar slechts dat het tegendeel (destijds) niet wettig en overtuigend bewezen is geacht.

Met betrekking tot proportionaliteit en subsidiariteit

De raadsman stelt dat het beslag niet voldoet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit omdat Naam 1 en klaagster doende zijn met de verkoop van een deel van de Wallenpanden (namelijk de gokhallen) en de verkoopopbrengst toch bij het OM terechtkomt door het conservatoire beslag op de vordering van Naam 6 / bedrijf 1 op klaagster/ Naam 1 ter ontneming van het wederrechtelijk door Naam 6 verkregen voordeel. Gelet op de verklaring van de officieren van justitie, dat zij vast voornemens zijn de Wallenpanden aan de criminaliteit te onttrekken mocht vast komen te staan dat er sprake is van witwassen, acht de rechtbank het beslag proportioneel, aangezien het beslag op de Wallenpanden nodig is om de eventuele latere verbeurdverklaring van die onroerende zaken en appartementsrechten daadwerkelijk te kunnen realiseren. De rechtbank ziet daarvoor ook geen minder vergaand alternatief. Voorts heeft het OM voldoende onderbouwd dat het beslag op de panden niet aan de verkoop van de gokhallen in de weg heeft gestaan maar dat de levering van de gokhallen niet is doorgegaan omdat de vereiste vergunningen niet waren verleend.

Klaagster heeft tenslotte onvoldoende onderbouwd waarom het beslag op de overige panden/appartementsrechten niet aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit zou voldoen.OMOM

Met betrekking tot echtheid vervolging

De officieren van justitie hebben in raadkamer verklaard dat de door Naam 1 verstrekte informatie wordt onderzocht, dat zij doende zijn bepaalde getuigen te horen en dat zij vast voornemens zijn de Wallenpanden door middel van verbeurdverklaring uit criminele handen te halen. Voorts is een concept tenlastelegging opgesteld. Gelet op deze verklaringen van de officieren van justitie in raadkamer houdt de rechtbank het er voor dat, anders dan de raadsman en de vertegenwoordiger van verdachte stellen, wel degelijk sprake is van een daadwerkelijke vervolging.

Conclusie

Op grond van het voorgaande, de zich thans in het dossier bevindende stukken en het verhandelde in raadkamer is de rechtbank van oordeel dat het niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, de in beslag genomen onroerende zaken en appartementssrechten verbeurd zal verklaren. In hetgeen overigens door de raadsman en de vertegenwoordiger van klaagster is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding om anders te oordelen.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat het strafvorderlijk belang zich verzet tegen opheffing van het beslag.

De rechtbank verklaart het beklag ongegrond.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^