Verzoek ex artikel 530 Sv: ondanks dat geen sprake is geweest van (ingeschreven) strafzaak is wèl sprake van een ‘zaak’, waarvan de afhandeling door het OM is overgelaten aan de Belastingdienst

Rechtbank Amsterdam 20 juli 2020, ECLI:NL:RBAMS:2020:3842

Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van €5.158,23 voor de kosten van de raadsman en €550 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.

Onderzoek naam onderzoek 1

Op 4 september 2018 is verzoekster gehoord als verdachte bij het Functioneel Parket Amsterdam op verdenking van witwassen. Op 17 oktober 2019 heeft de verdediging een e-mail ontvangen van de officier van justitie, die besloten heeft dat er geen verdere strafrechtelijke vervolging zal gaan plaatsvinden. De zaak van verzoekster is daarmee gesloten. Verzoekster heeft echter in het kader van het onderzoek kosten gemaakt voor rechtsbijstand waarvan declaraties bij het verzoekschrift zijn gevoegd. In totaal heeft verzoekster €5.158,23 aan advocaatkosten betaald.

Afdoening van de zaak

De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat van een zaak nimmer sprake is geweest. Volgens de verdediging is er echter wel sprake van een zaak.

Onder ‘zaak’ dient volgens de Hoge Raad te worden verstaan: ‘al datgene waarop het rechtsgeding betrekking had’ (NJ 2001/58). Niet alleen strafvervolging dient hieronder te worden begrepen, maar ook een strafrechtelijk onderzoek dat zich slechts in de opsporingsfase bevindt. De raadsman verwijst naar NJ 1998/200. Het betreft een zaak die tijdens de opsporingsfase door middel van een mededeling sepot geëindigd is. Het Hof oordeelde dat de vroegtijdige bijstand door een advocaat gerechtvaardigd is te achten gelet op de ingewikkelde aard van de zaak. Daarnaast kwamen de opgevoerde kosten het Hof niet onredelijk voor. Om die reden achtte het Hof gronden voor billijkheid aanwezig dat de kosten voor vergoeding aanmerking komen. Dat zou in deze zaak niet anders moeten zijn.

Het Openbaar Ministerie meent verder dat – gelet op het feit dat er geen proces-verbaal is, de zaak niet is ingeschreven en het opsporingsonderzoek niet gericht was tegen verzoekster – er niet gesproken kan worden van een officieel sepot op basis waarvan een vergoeding kan worden toegekend. Er zijn echter wel PV’s aangemaakt, ook specifiek ten aanzien van verzoekster, waaronder AMB006, en verder bestaat er geen wettelijke bepaling die voorschrijft dat inschrijving in het parketregister nodig is om voor schadevergoeding in aanmerking te komen.

Volgens de raadsman kan, gelet op het voorgaande, gesproken worden van een ‘zaak’ die geëindigd is, waarmee de vergoeding uitgekeerd zou moeten worden. Dat geen officiële sepotbeslissing is genomen, is een afweging geweest van het Openbaar Ministerie die niet kan afdoen aan de mogelijkheid tot het vragen van de gevraagde schadevergoeding. Verder heeft de raadsman opgemerkt dat het feit dat de Belastingdienst nog werk maakt van de zaak, dit niet zonder meer met zich meebrengt dat ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert. Verzoekster werd verdacht van witwassen en het in bezit hebben van gelden die afkomstig zouden zijn uit misdrijf. Dit zijn zaken die geheel niet behandeld worden door de Belastingdienst of kunnen worden afgehandeld middels een aanslag. De herkomst van de gelden van verzoekster zijn duidelijk in kaart gebracht, hetgeen eraan heeft bijgedragen dat zij strafrechtelijk niet verder is vervolgd. Dit kan dus niet door de Belastingdienst worden afgewikkeld. Dat er een tweede feit bestond als verdenking, namelijk het niet, dan wel niet volledig doen van een juiste aangifte maakt dit niet anders. Dat de Belastingdienst zelf nog onderzoek doet en aanslagen oplegt, kan hieraan ook niets afdoen. Daar komt nog bij dat de opgelegde aanslag voor 2007 op naam van de partner van verzoekster is gesteld en dit niet van invloed kan zijn op een strafrechtelijk verzoek om schadevergoeding van verzoekster. Want alleen verzoekster is nu juist als verdachte aangemerkt en niet haar partner. Dat de Belastingdienst overigens zelf op eigen voorwaarden eventueel aanslagen kan opleggen en dit voor pas een jaar heeft gedaan, kan er niet aan afdoen dat de strafzaak is geëindigd. Waarbij de rest – wat kennelijk nog in onderzoek is bij de Belastingdienst – mogelijk ook nog onzeker is of deze en op welke wijze überhaupt wordt nagevorderd. Volgens de raadsman blijkt uit het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst dat beboeting wordt gezien als persoonlijke aangelegenheid. Met het aanslaan of beboeting van de echtgenoot, is de zaak ook fiscaal reeds geëindigd voor verzoekster zonder straf of maatregel.

De raadsman verwijst tot slot naar een uitspraak van de Nationale Ombudsman (Nationale ombudsman rapportnummer 2016/066), waarin aan een verdachte geen officiële sepotbrief is toegezonden en de zaak is voorgelegd aan de Belastingdienst. In die zaak is overwogen dat het aan het Openbaar Ministerie is te wijten dat de administratieve afwikkeling van deze zaak niet zorgvuldig is gelopen en heeft de nationale ombudsman bevolen om alsnog de gebruikelijke schadevergoeding toe te kennen. In deze zaak zou het volgens de raadsman niet anders moeten zijn.

Uren en uurtarief

Ten aanzien van de hoogte van het aantal uren heeft de raadsman aangevoerd dat de zaak en een verhoor moeten worden voorbereid, tot tweemaal aan toe, omdat de FIOD (fiscale inlichtingen-en opsporingsdienst) niet volledig is geweest in de informatieverstrekking voorafgaand aan het eerste verhoor. Als gevolg van de aard van de zaak is het verder niet meer dan redelijk dat hier de nodige voorbereiding aan vooraf gaat.

Het gehanteerde tarief is niet meer dan een gebruikelijk tarief. Van matiging zou wat de raadsman betreft dan ook geen sprake moeten zijn.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft –met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie– verklaard zich te verzetten tegen het toekennen van de advocaatkosten. Zij heeft daartoe het volgende aangevoerd.

Onderzoek naam onderzoek 1

Verzoekster is als verdachte gehoord in het onderzoek naam onderzoek 1. Dat was een strafrechtelijk onderzoek naar overtreding van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme en witwassen door advocaat naam advocaat, destijds optredend als raadsman voor onder andere verzoekster. Onderzoek naam onderzoek 1 kwam voort uit het strafrechtelijk onderzoek naam onderzoek 2, een onderzoek naar witwassen en illegaal gokken waarin de dochter van verzoekster en haar toenmalige echtgenoot zijn veroordeeld. In onderzoek naam onderzoek 2 was gebleken dat op de derdenrekening van naam advocaat sommen geld waren gestort afkomstig uit het buitenland en deze gelden waren vervolgens overgeboekt naar een bankrekening in Dubai. Daarop is onderzoek naam onderzoek 1 gestart en werd duidelijk dat de geldsommen afkomstig waren van een bedrijf naam bedrijf, waarvan verzoekster aangaf dat zij de eigenaresse was hoewel dit bedrijf enige tijd op naam van haar toenmalige schoonzoon had gestaan. Vervolgens werd er nader onderzoek gedaan naar de herkomst van dit geldbedrag en daaruit bleek dat het geldbedrag niet eerder door verzoekster of haar echtgenoot bij de Belastingdienst was opgegeven. Verzoekster is daarom tweemaal gehoord als verdachte in de strafzaak tegen naam advocaat.

In het eerste verhoor waren verzoekster en haar raadsman onvoldoende op de hoogte van de inhoud van de verdenking. Vervolgens hebben zij een brief van de FIOD ontvangen waarin de verdenking is beschreven. Voor verzoekster betrof de verdenking witwassen. In deze zaak bleek tijdens het onderzoek dat er sprake was van het jarenlang doen van een onjuiste belastingaangifte. Overigens bleek dat dat ook gold voor haar echtgenoot. Het ging om aangiften van inkomstenbelasting van verzoekster en/of haar echtgenoot en betreft overtreding van artikel 69 Algemene wet inzake rijksbelastingen.

Het onderzoek tegen naam advocaat is afgerond en op 7 oktober 2019 afgedaan. Daarna rees de vraag hoe de zaak tegen verzoekster zou moeten worden afgedaan, aangezien bij haar het onjuist doen van belastingaangiften als strafbaar feit overbleef. Het Openbaar Ministerie heeft toen in overleg met de FIOD besloten dat een afdoening van de zaak door de Belastingdienst uit opportuniteitsoverwegingen meer efficiënt zou zijn. De Belastingdienst kan namelijk bestuursrechtelijke boetes opleggen en de niet ontvangen verschuldigde belastingen over meerdere jaren alsnog naheffen. De zaak is daarom voor verder afdoening overgelaten aan de Belastingdienst.

Afdoening van de zaak

Het Openbaar Ministerie heeft vernomen dat de Belastingdienst op dit moment druk is met het opleggen van aanslagen aan verzoekster en haar echtgenoot over jaren waarin dit buitenlands vermogen niet aan de Belastingdienst in Nederland is opgegeven. Bij een strafrechtelijke vervolging door het Openbaar Ministerie kan die vergrijpboete niet meer worden opgelegd (ne bis in idem-beginsel).

Volgens de officier van justitie is tegen verzoekster geen proces-verbaal opgemaakt, is de zaak niet officieel ingeschreven bij het Openbaar Ministerie en is aan de raadsman van verzoekster medegedeeld dat het Openbaar Ministerie verzoekster niet gaat vervolgen.

Kortom: het Openbaar Ministerie is van mening dat de zaak beter door de Belastingdienst kan worden afgedaan en in sepotcodes zou dat neerkomen op een sepot 20: ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert. Maar er is geen sprake van een sepot, want er heeft geen strafrechtelijk onderzoek naar verzoekster zelf gelopen.

Inmiddels is aan de echtgenoot van verzoekster een navorderingsaanslag opgelegd. Bij de reden voor het opleggen van deze aanslag wordt onder meer vermeld dat verzoekster en haar echtgenoot fiscale partners zijn en dat in overleg met de raadsman van verzoekster is gekozen om deze aanslag voor 100% toe te delen aan de echtgenoot van verzoekster. Tegen de aanslag loopt bezwaar en deze is nog niet afgehandeld. De wijze van fiscale toedeling zegt volgens de officier van justitie niets met betrekking tot de rol van verzoekster in de fiscale afhandeling van de zaak. Het betreft immers het gezamenlijk vermogen van verzoekster en haar echtgenoot. Ook zegt het niets dat de Belastingdienst op dit moment slechts voor een jaar een aanslag heeft opgelegd. De jaren erna moeten verder nog worden behandeld door de Belastingdienst.

Volgens het Openbaar Ministerie heeft de afdoening van de zaak door de Belastingdienst in dit geval een punitief karakter, waardoor niet gezegd kan worden dat er geen straf of maatregel is opgelegd. Er is sprake van een bestuurlijke sanctie. De officier van justitie heeft daarbij verwezen naar een zaak van het gerechtshof Den Bosch, waarin is aangegeven dat er geen gronden van billijkheid aanwezig waren voor het toewijzen van het verzoek tot kostenvergoeding omdat een HALT-afdoening was opgelegd en dat moet worden beschouwd als een reactie met een punitief karakter (ECLI:NL:GHSHE:2018:4759).

Uren en uurtarief

Mocht de rechtbank van mening zijn dat verzoekster wel in aanmerking komt voor schadevergoeding, dan lijkt het aantal uren aan ondersteuning door een raadsman dat is opgegeven, 14,2 uur, vrij veel in verhouding tot de duur van het verhoor (4 uur). Verder is een uurtarief van €290 erg hoog en lijkt het op een tarief van een specialist. De officier van justitie heeft verzocht het bedrag te matigen.

De beoordeling

Op grond van de stukken en de uitgewisselde standpunten stelt de rechtbank het volgende vast.

De officier van justitie heeft per mail van 17 oktober 2019 aan de raadsman van verzoekster laten weten dat er tegen verzoekster geen proces-verbaal is opgemaakt, er geen sprake is van strafrechtelijk vervolging van verzoekster en dat het onderzoek inmiddels is gesloten door het Openbaar Ministerie. Zij verzet zich tegen toekenning van het verzochte bedrag voor de kosten van de raadsman. Het standpunt van de officier van justitie komt er – kort samengevat – op neer dat nu de zaak ten aanzien het jarenlang doen van een onjuiste belastingaangifte is overgelaten aan de Belastingdienst, de afdoening van de zaak door de Belastingdienst in dit geval een punitief karakter heeft, waardoor niet gezegd kan worden dat er geen straf of maatregel is opgelegd. Er zijn daarom geen gronden van billijkheid aanwezig om de kosten van de raadsman te vergoeden.

De raadsman heeft – kort samengevat – aangevoerd dat er sprake is van een ‘zaak’ die geëindigd is, waarmee de vergoeding uitgekeerd zou moeten worden. Dat geen officiële sepotbeslissing is genomen is, een afweging geweest van het Openbaar Ministerie die niet kan afdoen aan de mogelijkheid tot het vragen van de gevraagde schadevergoeding. Verder heeft de raadsman opgemerkt dat het feit dat de Belastingdienst nog werk maakt van de zaak, dit niet zonder meer met zich meebrengt dat ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert. Alles tezamen maakt dat het in het onderhavige geval niet redelijk en billijk dat verzoekster deze advocaatkosten dient te dragen.

De rechtbank overweegt als volgt.

Ingevolge artikel 530 lid 2 Sv kan, indien de zaak eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, aan de gewezen verdachte, op een verzoek ingediend binnen drie maanden na beëindiging van de zaak, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.

Op grond van artikel 534 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.

De rechtbank is van oordeel dat in de mail van de officier van justitie op 17 oktober 2019 een eindbeslissing is medegedeeld, inhoudende dat verzoekster niet strafrechtelijke wordt vervolgd en dat het onderzoek is gesloten.

Het verzoek is derhalve tijdig ingediend.

Uit de stukken blijkt dat tegen verzoekster geen zelfstandig proces-verbaal is opgemaakt, dat er geen sprake is van een ingeschreven strafzaak betreffende verzoekster bij het Openbaar Ministerie en dat het Openbaar Ministerie verzoekster niet gaat vervolgen. Desalniettemin is verzoekster, vóórdat die beslissing werd genomen, als verdachte gehoord en heeft zij daarbij de bijstand van haar raadsman gevraagd en gekregen.

Ook nu er geen sprake is geweest van een (ingeschreven) strafzaak tegen verzoekster is er naar het oordeel van de rechtbank wèl sprake van een ‘zaak’ als bedoeld in artikel 530 lid 2 Sv, waarvan de afhandeling door het openbaar ministerie is overgelaten aan de Belastingdienst.

De rechtbank acht, alle omstandigheden in aanmerking genomen, geen gronden van billijkheid aanwezig een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman. Verzoekster is, in aanwezigheid van haar raadsman, bij de politie als verdachte gehoord voor de verdenking van witwassen en het opzettelijk doen van onjuiste belastingaangiften. Bij de politie heeft verzoekster verklaard over buitenlandse bankrekeningen, die verzoekster en haar echtgenoot volgens de politie nooit hebben opgenomen bij de bij de Belastingdienst ingediende aangiften inkomstenbelasting. Verzoekster heeft toen verklaard: “Het is gebeurd, maar ik kan niet uitleggen waarom. Er is geen goede uitleg voor.” Vervolgens heeft het Openbaar Ministerie besloten de zaak ter afdoening over te dragen aan de Belastingdienst, waarbij is meegewogen dat de Belastingdienst naast een navordering ook een boete kan opleggen.

Op basis van de zich in het dossier bevindende stukken was bij een strafrechtelijke vervolging van verzoekster door het Openbaar Ministerie een veroordeling niet onwaarschijnlijk geweest. Door het laten prevaleren van het afhandelen van de zaak door de Belastingdienst bestaan er naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen gronden van billijkheid tot het toekennen van een vergoeding voor de kosten van de raadsman.

De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen en daarbij, gelet op de uitgebreide schriftelijke uitwisseling van standpunten nu wegens de uitbraak van het coronavirus is afgezien van een mondelinge behandeling, uitgaan van het bedrag van €550.

De rechtbank kent aan verzoekster uit ’s Rijks kas een vergoeding toe van €550 (vijfhonderdvijftig euro) voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^