Verzoeken van de verdediging tot het horen van bij het opsporingsonderzoek betrokken politieambtenaren & “equality of arms”
/Gerechtshof Amsterdam 30 januari 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:240
In de zaken tegen de verdachten verdachte 1 en verdachte 2 zijn ter terechtzitting van 24 januari 2018 gelijkluidende verzoeken tot het horen van getuigen gedaan, in de respectieve appelschrifturen aangekondigd en gerubriceerd onder de nummers 1 tot en met 12.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 hebben de raadslieden van deze verdachten te kennen gegeven dat het aangekondigde verzoek onder 5 niet wordt gedaan, nu de verzochte getuige inmiddels is overleden. De resterende 11 verzoeken dragen als gemeenschappelijk kenmerk dat deze telkens zien op politieambtenaren.
Ten aanzien van de gedane verzoeken (1 t/m 4 en 6 t/m 12) overweegt het hof het volgende.
Het hof stelt bij de beoordeling van de verzoeken bij wijze van uitgangspunt voorop dat de advocaat-generaal op grond van het bepaalde in artikel 149a van het Wetboek van Strafvordering verantwoordelijk is voor de samenstelling van de processtukken. Op grond van het relevantiecriterium behoren tot die processtukken alle stukken die redelijkerwijs van belang kunnen zijn voor enige door het hof in de strafzaken van de verdachten te geven beslissing, zowel in ontlastende als in belastende zin. Het voorgaande neemt niet weg dat de rechter hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de verdediging dan wel op vordering van het openbaar ministerie alsnog de toevoeging aan het dossier van bepaalde stukken kan gelasten.
De vraag of stukken aan het relevantiecriterium voldoen hangt telkens af van hun concrete inhoud en betekenis voor de desbetreffende strafzaak.
Gelet op de hiervoor genoemde wettelijke verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie voor de samenstelling van het procesdossier gaat het hof, behoudens aanwijzingen voor het tegendeel, ervan uit dat zowel de officier van justitie in eerste aanleg als de advocaat-generaal in hoger beroep dienovereenkomstig hebben gehandeld.
Het hof stelt vervolgens vast dat een omvangrijk procesdossier tot stand is gekomen, dat herhaald is aangevuld met processen-verbaal, opgemaakt op ambtseed of -belofte, ook naar aanleiding van door de verdediging opgeworpen vragen die gedurende de behandeling van de zaak in eerste aanleg naar voren zijn gekomen.
In het licht van het voorgaande zal het hof de verzoeken die zijn gedaan beoordelen met inachtneming van de in artikel 6 van het EVRM gegarandeerde waarborgen. De daarbij door het hof te hanteren maatstaf zal op getuigen betrekkelijke verzoeken het verdedigingsbelang zijn, terwijl de op verstrekking van stukken betrekkelijke verzoeken op de noodzaak daartoe zullen worden beoordeeld.
Van de zijde van de verdediging is in het kader van de toelichting op de verzoeken meermalen gewezen op het beginsel van “equality of arms”. Met juistheid heeft de raadsman betoogd dat dit in de rechtspraak aanvaarde beginsel, als wezenlijk onderdeel van het recht op een eerlijk proces, de door het hof uit te voeren toetsing beheerst. Het veronderstelt onder meer dat de verdachte kennis kan nemen van het volledige procesdossier en reële en effectieve mogelijkheden dient te hebben om tegen het hem gemaakte verwijt in te brengen wat hij in het belang van zijn verdediging acht. Ook waar het gaat om de toegepaste methoden van opsporing en de resultaten van dat onderzoek dient de verdachte in de gelegenheid te zijn, zowel in materieel als in processueel opzicht, om deze te betwisten. Op de rechter rust de verplichting erop toe te zien dat aan deze vereisten gedurende de berechting is voldaan. Aan deze vereisten is in het algemeen voldaan als de verdachte, al dan niet naar aanleiding van door of namens hem gedane verzoeken, beschikt over de informatie die redelijkerwijs relevant kan worden geacht voor de hiervoor bedoelde betwisting.
Anders dan de raadsman kennelijk lijkt te veronderstellen, betekent dit niet dat de verdachte aanspraak kan maken op kennisneming van alle informatie die als resultaat van opsporing is verkregen. Evenmin impliceert dit een onbegrensd recht op ondervraging of bevraging van de ambtenaren die bij opsporing en vervolging zijn betrokken. De door hen verschafte verantwoording van hetgeen ter opsporing is verricht en ondervonden zal in het licht van strekking en inhoud van wat ter verdediging zal worden aangevoerd, op haar inhoudelijke toereikendheid dienen te worden beoordeeld. Dit brengt meer in het bijzonder met zich dat grenzen kunnen worden gesteld aan de omvang en indringendheid van toetsing van startinformatie en aan de mate waarin van gerelateerde opsporingsactiviteiten nader verslag dient te worden gedaan.
Anders gezegd, het recht van de verdachte om in de gelegenheid te worden gesteld om methoden en resultaten van onderzoek te betwisten, valt niet samen met een ongeclausuleerd recht om deze te controleren. Van deze gelijkstelling lijkt de raadsman bij de formulering van en toelichting op zijn verzoeken wel te zijn uitgegaan. Ten onrechte.
Het hof stelt vast dat blijkens de toelichting waarvan de verzoeken zijn voorzien deze steeds betrekking hebben op politieambtenaren, die in de sleutel van de rechtmatigheid van het voorbereidend onderzoek als getuigen zouden moeten worden gehoord. Daarbij ligt het door de verdediging gegeven accent op de gegrondheid van de verdenking ten aanzien van de verdachten in de periode augustus 2015 en de op basis daarvan afgegeven machtigingen en bevelen in het kader van bijzondere opsporingsbevoegdheden. Meer in het bijzonder heeft de verdediging het belang dat bij het horen van deze getuigen bestaat geadstrueerd aan de hand van twee aspecten. Het eerste aspect, zo begrijpt het hof de verdediging, ziet op het karakter van de verantwoording, gegeven door het openbaar ministerie over het opsporingsonderzoek, waarbij in essentie de vraag is opgeworpen of het openbaar ministerie toereikend verantwoording heeft afgelegd over al hetgeen ter opsporing is verricht. Het tweede aspect heeft betrekking op de mate van toereikendheid van het geboden inzicht in het opsporingsonderzoek, waarbij in de kern de vraag centraal staat of de verdediging over genoeg informatie beschikt om ter terechtzitting in hoger beroep rechtmatigheidsverweren te kunnen voeren en de tenlastelegging aan te vechten.
Gelijk hiervoor is overwogen begrijpt het hof de verzoeken aldus, dat deze zijn gesteld in de sleutel van ten overstaan van de appelrechter te voeren rechtmatigheidsverweren, in het bijzonder betreffende de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek. Het openbaar ministerie heeft een dossier gevormd, daarnaast is er een procesverloop in eerste aanleg geweest, waarvan in processen-verbaal van terechtzitting en een vonnis verslag is gedaan. In dat vonnis zijn door de verdediging gevoerde verweren door de rechtbank op hun juistheid en gegrondheid beoordeeld. Het is het voornemen van de verdediging om deze verweren met min of meer gelijke inhoud en strekking in appel andermaal te voeren, zo begrijpt het hof de verzoeken en wat aan die verzoeken ten grondslag is gelegd.
Zo bezien ligt in de sleutel van het beoordelen van de gedane verzoeken de vraag ter beantwoording voor of het procesdossier zoals dat thans voorligt, mede gelet op al hetgeen tijdens het proces in eerste aanleg daaraan nog in de vorm van processtukken is toegevoegd of daarop door de officier van justitie ter terechtzitting is toegelicht voorziet in het aan het EVRM ontleende recht van de verdediging, 'to have adequate facilities for the preparation of his defence'. Anders gezegd, of reeds aan de verdediging voldoende feitelijk substraat wordt geboden voor ten overstaan van het hof te voeren rechtmatigheidsverweren, waarvan vorm, inhoud en strekking in grote lijnen kenbaar zijn gemaakt. Het hof heeft bij de beoordeling van de verzoeken vanzelfsprekend betrokken hetgeen ter onderbouwing daarvan is aangevoerd, alsmede wat daaromtrent door de advocaat-generaal naar voren is gebracht.
Het hof beantwoordt de hiervoor geformuleerde vraag bevestigend, en releveert daarbij het hierboven inleidend verwoorde en in het strafvorderlijke stelsel besloten liggende uitgangspunt, dat – het zij herhaald – neerkomt op rechterlijk vertrouwen in de behoorlijke invulling van de gehoudenheid tot informatieverstrekking door het openbaar ministerie. Feiten of omstandigheden die meebrengen dat de inhoud van die bescheiden of toelichting voor het kunnen voeren van rechtmatigheidsverweren ontoereikend is, of dat met het oog daarop zonder nader onderzoek of nadere verantwoording niet kan worden vertrouwd, zijn ter toelichting op de gedane verzoeken weliswaar gesteld, doch deze zijn ofwel te ver verwijderd van de in de onderhavige strafzaak te beantwoorden vragen, ofwel zijn louter speculatief. Al het voorgaande brengt het hof tot de conclusie dat de op de oproeping van getuigen betrekkelijke verzoeken, in de appelschriftuur opgenomen onder de nummers 1, 2, 3, 4, 6, 7, 8, 9, 10, 11 en 12, worden afgewezen. De verdediging wordt hierdoor, naar redelijkerwijs aan te nemen valt, niet in haar belangen geschaad.
Tevens concludeert het hof dat niet is gebleken van de noodzaak tot het verstrekken van verslagen van het communicatieverkeer tussen het observatieteam en de verbalisanten verbalisant 1 en verbalisant 2 aan de verdediging, zoals de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 (in aanvulling op de in de appelschriftuur aangekondigde verzoeken) heeft verzocht. Ook dit verzoek wordt derhalve afgewezen.
Het verzoek, in de appelschrifturen in de zaak tegen de verdachte 1 en de zaak tegen de verdachte 2 opgenomen onder nummer 13 en het verzoek, in de appelschriftuur in de zaak tegen de verdachte 1 opgenomen onder nummer 14, lenen zich voor een gemeenschappelijke bespreking. Wat deze verzoeken gemeen hebben is dat wordt verzocht om inzage in ‘onderliggend’ materiaal, dan wel ‘ruw’ materiaal, dat steeds is verkregen als resultaat van gehouden opsporingsonderzoek. Deze inzage dient kennelijk te strekken tot het verkrijgen van informatie, waarmee verweren kunnen worden onderbouwd die als kern inhouden dat de verdachte het ten laste gelegde niet heeft begaan.
De aard en inhoud van de verzoeken tot inzage in inbeslaggenomen materiaal (de Ennetcom-gegevens) en in de resultaten van een niet nader aangeduid opsporingsonderzoek (slechts bekend onder de naam “X”) geven het hof aanleiding tot een inleidende voorafgaande beschouwing.
Het hof stelt vast dat het hier gaat om verzoeken die niet strekken tot een beslissing van het hof als bedoeld in artikel 315 Sv. Een dergelijke beslissing heeft, voor zover hier van belang, immers betrekking op de overlegging van bescheiden of stukken van overtuiging die niet op de terechtzitting aanwezig zijn. Dit kan niet anders begrepen worden dan dat het gaat om stukken die aan het procesdossier worden toegevoegd of om voorwerpen die ter terechtzitting zullen worden getoond. Daar is niet om verzocht.
Dit betekent dat het hof de verzoeken, voor zover zij van hiervoor bedoelde aard zijn, dient te beoordelen in het algemene kader van artikel 6 EVRM. De aan een eerlijk proces te stellen eisen houden immers onder meer in dat de verdachte een reële mogelijkheid wordt geboden om het door het openbaar ministerie gepresenteerde bewijs te betwisten en een alternatieve uitleg en waardering daarvan te onderbouwen.
In dit verband is nog van belang hetgeen het hof hiervoor bij wijze van vooropstelling reeds heeft overwogen over de wettelijke verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie op grond van artikel 149a, eerste en tweede lid Sv.
Gelet hierop mogen aan verzoeken die ertoe strekken dat ‘onderliggend’ of ‘ruw’ materiaal ter beschikking van de verdediging komt, eisen worden gesteld. Deze eisen hebben betrekking op zowel de mate van substantiëring van een eventuele alternatieve waardering van de onderzoeksresultaten als op het niveau van concretisering van het gevraagde onderzoeksmateriaal en de mogelijke bijdrage en betekenis daarvan in het licht van het recht om adequaat verweer te kunnen voeren.
Bij de beoordeling hiervan betrekt het hof onder meer de omstandigheid dat de verdachte geen enkele verklaring heeft willen afleggen. Het hof is van oordeel dat aan de hiervoor genoemde eisen, die aan de onderbouwing van een dergelijk verzoek dienen te worden gesteld, mede als gevolg van deze proceshouding niet is voldaan.
Meer in het bijzonder ten aanzien van verzoek 13 wordt overwogen dat wat de verdediging ter onderbouwing van dit verzoek stelt over het ‘onderzoek X’ op niet meer dan veronderstellingen en suggesties is gebaseerd en het resultaat is van speculatieve redeneerstappen. Al het voorgaande in aanmerking genomen acht het hof het verzoek dermate algemeen geformuleerd dat het onvoldoende aanknopingspunten aanwezig acht om, uitgaand van het hetgeen in inleidende zin is overwogen, in het belang van een eerlijke procesvoering de verzochte opdracht aan de advocaat-generaal te geven.
Daarom worden de verzoeken 13 en 14 van de verdachte 1 en verzoek 13 van de verdachte 2 afgewezen.
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 heeft de verdediging bezwaar gemaakt tegen het toevoegen aan de processtukken van de door de advocaat-generaal ter terechtzitting op 24 januari 2018 overgelegde processen-verbaal van politie van 20 juni 2017 en 19 juni 2017 (dossierpagina’s 701 t/m 710). Het gaat hier om een bevoegdheid die zowel de verdachte als de advocaat-generaal op de voet van artikel 414, eerste lid, Sv binnen zeer ruime grenzen kan uitoefenen. Wat de advocaat-generaal betreft worden die grenzen gevormd door de beginselen van een behoorlijke procesorde. Het bezwaar van de raadsman is op geen enkele manier nader gesubstantieerd. Het bezwaar heeft derhalve niet de strekking dat het toevoegen van deze stukken aan de processtukken in strijd is met de algemene beginselen van een behoorlijke procesorde. Het hof gaat dan ook aan dit bezwaar voorbij. De overgelegde processen-verbaal worden gevoegd bij de processtukken.
Verdachte 3
In de zaak tegen de verdachte 3 heeft de raadsman verzocht de politieambtenaren die ieder voor zich hebben geverbaliseerd onder de nummers R424, R345 en R343 als getuigen te horen over de inbeslagname, bewaring en overdracht van de telefoon waarvan in het opsporingsdossier wordt uiteengezet dat deze onder de verdachte in beslag is genomen. Voorts heeft de raadsman verzocht de deskundige van het NFI te horen die deze telefoon heeft onderzocht en een verzoek gedaan tot het doen uitvoeren van contra-expertise ten aanzien van dit onderzoek. Gelet op het moment waarop de verzoeken ten aanzien van de verhoren zijn aangekondigd respectievelijk gezien de aard van het verzoek om nader onderzoek, staat bij elk verzoek ter beoordeling of de noodzaak ervan is gebleken.
De raadsman heeft het verzoek tot het horen van de drie genoemde getuigen toegelicht aan de hand van enkele passages uit het procesdossier die in samenhang bezien naar zijn mening twijfel doen rijzen over de vraag of de onderzochte telefoon de telefoon betreft die onder de verdachte in beslag is genomen. Met het oog op een te voeren verweer daaromtrent wil hij nadere informatie van de bij de inbeslagneming en bij het daarop gevolgde traject betrokken opsporingsambtenaren.
Het hof is van oordeel dat de verantwoording in het dossier van het in beslag nemen en onderzoeken van de BlackBerry die aan de verdachte 3 wordt toegeschreven zodanig is, dat, met name gelet op de inhoud van het proces-verbaal op dossierpagina A 214, daarin afdoende informatie is vervat om de verdediging in staat te stellen ter zake verweer te voeren. De verzoeken tot het horen van de verbalisanten R424, R345 en R343 worden dan ook bij gebrek aan noodzaak afgewezen.
Blijkens de motivering van de verzoeken tot het horen van de deskundige van het NFI en het doen uitvoeren van contra-expertise, gaat de raadsman er klaarblijkelijk van uit dat het “kraken” van het wachtwoord en de pincode van de telefoon in kwestie door het NFI gevolgen kan hebben gehad voor de integriteit van de data op die telefoon. Daarin is, zo moet uit de toelichting worden opgemaakt, ook het belang van de verdediging bij het verzochte verhoor en onderzoek gelegen. Het hof stelt vast dat in de gegeven toelichting is volstaan met het enkele opwerpen van die theoretische voorstelling dat mutaties in de data kunnen zijn opgetreden als gevolg van de ontsleuteling van wachtwoord en pincode. Dat vormt evenwel een onvoldoende onderbouwing voor deze verzoeken. Het hof wijst beide verzoeken dan ook af. Voor het verzochte verhoor van de deskundige en onderzoek in de vorm van contra-expertise is de noodzaak niet gebleken.
Met betrekking tot de vordering gevangenneming ten aanzien van verdachte 3 overweegt het hof dat sprake is van ernstige bezwaren en gronden als vermeld in deze vordering, zodat de vordering wordt toegewezen. Het enkele feit dat niet eerder een vordering gevangenneming is gedaan, maakt niet dat hieraan de door de raadsman beoogde conclusie dat de opportuniteit voor een bevel voorlopige hechtenis ontbreekt, dient te worden verbonden.
Verdachte 4
De raadsvrouw van verdachte verdachte 4 heeft enkele voorwaardelijke verzoeken gedaan, in die zin dat zij zich heeft aangesloten bij de verzoeken, gedaan in de zaak tegen de verdachte verdachte 1 , in de appelschriftuur opgenomen onder de onder de nummers 8 en 14, indien en voor zover deze worden toegewezen. Nu deze verzoeken in de zaak tegen verdachte 1 worden afgewezen, is de door de raadsvrouw aan haar verzoeken gestelde voorwaarde niet vervuld, zodat deze verzoeken geen nadere bespreking behoeven.
Alle zaken
Ter terechtzitting in hoger beroep van 24 januari 2018 heeft de verdediging in alle zaken verzocht om inzage in het dossier Tandem II. Met betrekking tot dat verzoek ligt, gelet op het standpunt van de advocaat-generaal te dien aanzien, inhoudend dat die inzage zal worden geboden, geen door het hof te nemen beslissing voor.
Lees hier de volledige uitspraak.