Verzwaarde bewijslast voor inspecteur bij oplegging boete

HR 8 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:526

De Hoge Raad neemt voor het vereiste van opzet in deze uitspraak nadrukkelijk afstand van de termen ‘aannemelijk maken’ en ‘zich ervan bewust zijn’. De Hoge Raad boog zich in deze zaak over de vraag of het bewijs met betrekking tot een bestanddeel van een beboetbaar feit, in dit geval (voorwaardelijk) opzet, is geleverd. Het uitgangspunt hierbij is dat de waarborgen die een belanghebbende aan artikel 6 lid 2 van het EVRM ontleend bij beantwoording van deze vraag in acht dienen te worden genomen.

Belanghebbende in onderhavige zaak is bedrijf (X bv) dat in 2010 werd opgericht. Belanghebbende verleende diensten bij de aanvraag en verlenging van visa en tewerkstellingsvergunningen voor koks uit China.

De belastingdienst stelde een onderzoek in naar de aangifte vennootschapsbelasting van belanghebbende over het verlengde boekjaar 2010/2011. Uit het onderzoek bleek dat er uitgaven in de aangifte waren opgenomen als kostenpost, terwijl hier geen diensten tegenover stonden. De inspecteur concludeerde dat er sprake was van dubbele facturering en stelde een navorderingsaanslag vast en legde een boete op van €214 794. Belanghebbende ging tegen dit besluit in beroep. De Rechtbank oordeelde het beroep gegrond ten aanzien van de boete en verlaagde deze naar €45 000, maar liet de navorderingsaanslag in stand. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.

Het Hof achtte het aannemelijk dat er sprake is van dubbele facturering en dat belanghebbende met opzet heeft gehandeld. Het Hof oordeelde dat de bewijslast moet worden omgekeerd en verzwaard. Volgens het Hof is de vergrijpboete gerechtvaardigd. De boete wordt echter wederom verlaagd wegens de lange duur van het proces. Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad overweegt dat de bewijslast bij het opleggen van een boete op de inspecteur rust. In het geval van twijfel moet de belanghebbende het voordeel van die twijfel worden gegeven. Dit houdt in dat een bestanddeel van een beboetbaar feit alleen kan worden aangenomen als de daarvoor vereiste feiten en omstandigheden buiten redelijke twijfel komen vast te staan. Dit oordeel stemt overeen met de formulering ‘doen blijken’ die voortkomt in de fiscale wetgeving, die inhoudt dat de desbetreffende feiten en omstandigheden overtuigend moeten worden aangetoond. 

De Hoge raad laat de navorderingsaanslag in stand, maar acht de boete onvoldoende gemotiveerd. Het beroep wordt gegrond verklaard en de zaak wordt terugverwezen naar het Hof. 

Lees hier de volledige uitspraak

 

Print Friendly and PDF ^