Voormalig notaris veroordeeld voor het opzettelijk doen van onjuiste aangifte. Vrijspraak voor valsheid in geschrift, witwassen en deelneming aan een criminele organisatie.
/Rechtbank Gelderland 1 oktober 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:6135 Verdachte heeft, in zijn hoedanigheid van notaris, opzettelijk een te laag bedrag omtrent de waarde van een woning vermeld in een aangifte voor recht van successie met betrekking tot een nalatenschap. Als gevolg hiervan is te weinig belasting geheven.
Ontvankelijkheid OM & bewijsuitsluiting
De raadsman heeft primair verzocht het openbaar ministerie niet ontvankelijk te verklaren in de vervolging, omdat sprake zou zijn van ernstige inbreuken op de beginselen van een behoorlijke procesorde, waardoor doelbewust en met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan.
De raadsman heeft daartoe betoogd dat sprake is geweest van een onrechtmatige start van het onderzoek, omdat elke grondslag voor de verdenking van oplichting, witwassen en overtreding van artikel 69 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen, ontbrak. De onrechtmatige start van het onderzoek wordt nog versterkt door de uit de stukken af te leiden samenwerking tussen de FIOD en de Belastingdienst om ‘een nieuwe zaak tegen Poort op te werken’.
Naar het oordeel van de rechtbank is geen sprake geweest van een onrechtmatige start van het onderzoek. Uit de inhoud van het dossier volgt voldoende dat op het moment dat het opsporingsonderzoek werd gestart sprake was van een ten aanzien van verdachte bestaand redelijk vermoeden van schuld aan enig strafbaar feit.
Ook voor het overige is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een vormverzuim waarbij een ernstige inbreuk is gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort is gedaan.
Het verweer wordt verworpen.
Het door de raadsman gedane subsidiaire beroep op bewijsuitsluiting, waaraan hetzelfde betoog ten grondslag ligt als aan het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, wordt, gelet op hetgeen de rechtbank heeft overwogen, eveneens verworpen.
Feit 1 t/m 4
Mevrouw benadeelde is overleden op datum. Haar woning is op 1 september 2003 verkocht voor €90.000 aan betrokkene/medeverdachte (datum passeren akte: 3 oktober 2003). Betrokkene heeft in een schriftelijke verklaring vastgelegd dat hij of zijn rechtsopvolger het pand voor een bedrag van €140.000 aan betrokkene zal verkopen. Het pand is voor respectievelijk €115.000 aan betrokkene verkocht, ook op 1 september 2003 (datum passeren akte: 3 oktober 2003), vervolgens aan betrokkene voor €140.000 op 8 september 2003 (datum passeren akte: 9 december 2003) en voor €339.000 op 9 juni 2004 aan betrokkene (datum passeren akte: 30 juli 2004). De aktes van levering van het recht van erfpacht zijn telkens door verdachte gepasseerd.
Uit het dossier blijkt voorts het volgende. Medeverdachte (betrokkene) heeft de woning aan de adres 2 gekocht voor €140.000 en 9 maanden daarna verkocht voor €339.000. Het laatste aankoopbedrag komt overeen met de WOZ-waarde van het pand en de taxatie zoals die is opgesteld voor de hypotheekverstrekker van de laatste koper. De laatste koper heeft verklaard dat de woning niet was opgeknapt, maar in volledig originele staat was.
In de nota van afrekening aan betrokkene, opgemaakt door (een medewerker van) het notariskantoor van verdachte, staat vermeld: ‘een bedrag van €80.691,78 kosten derden’. Dit bedrag is niet gestort op de rekening van betrokkene, maar op die van betrokkene, de vader van medeverdachte betrokkene. Vanaf de rekening van betrokkene is op verzoek van betrokkene de helft van dit bedrag overgemaakt op de rekening van betrokkene. Verdachte heeft hierover ter terechtzitting verklaard dat betrokkene hem een baat aan wilde bieden. Verdachte heeft geweigerd dit bedrag aan te nemen. Vervolgens zou betrokkene hem hebben gevraagd of hij de baat aan zijn zuster kon geven. Verdachte heeft hierop geantwoord dat ook zijn zuster het geld niet mocht aannemen, maar dat het geld wel aan haar partner, betrokkene, kon worden overgemaakt. Zowel betrokkene als de zuster van verdachte hebben verklaard dat zij ervanuit gingen dat het geld voor verdachte was. Later zouden zij van verdachte toestemming hebben gekregen om het geld te gebruiken voor de aankoop van een appartement in Spanje.
De winst die de betrokkenen hebben gemaakt, hebben zij niet aan de belasting opgegeven. Nadat betrokkene en betrokkene een belastingaanslag ontvingen, is er overleg geweest op het kantoor van medeverdachte betrokkene. Verdachte was daarbij aanwezig. Mede op zijn initiatief zou zijn afgesproken dat de betalingen aan betrokkene en betrokkene moesten worden gezien als een vergoeding voor hun participatie. Verschillende betrokkenen hebben verklaard dat er van een participatie in de ontwikkeling van het pand adres 2 echter geen sprake is geweest.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de hierboven omschreven gang van zaken vragen oproept, vragen die ook bij de inhoudelijke behandeling van de strafzaak door de rechtbank door verdachte niet afdoende zijn beantwoord.
De officier van justitie komt tot de conclusie dat:
- verdachte zijn mededaders zou hebben getipt dat het pand ver onder de marktprijs te koop stond;
- dat één van hen het pand heeft gekocht;
- waarna ieder van de mededaders bij de volgende verkoop een deel van de winst heeft ontvangen;
- dat verdachte de waarde van het pand in de aangifte voor recht van successie onjuist heeft opgegeven, omdat anders van de erfenis van betrokkene te weinig over zou blijven en betrokkene alarm zou kunnen slaan;
- verdachte zijn aandeel in de winst op de rekening van zijn zwager zou hebben laten storten.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat betrokkene het pand ver onder de waarde in het economische verkeer heeft verkocht. Het pand is daarna verder verhandeld en de winst is verdeeld. Voor de aanname dat verdachte, samen met zijn medeverdachten, vanaf de eerste verkoop door betrokkene hierin de hand in heeft gehad en de aangifte successierecht bewust hiervoor heeft gebruikt, is geen bewijs voorhanden. Daarbij komt dat de officier van justitie ter terechtzitting heeft medegedeeld dat de strafzaak tegen betrokkene en betrokkene, de eerste twee kopers, is geseponeerd wegens gebrek aan bewijs. Voorts bevat het dossier aanwijzingen dat betrokkene het pand om hem moverende redenen onder de prijs heeft verkocht. Bewijs voor een complot, gevormd vanaf de eerste verkoop door betrokkene, bevindt zich niet in het dossier. De officier is er niet in geslaagd voormelde constructie te staven met bewijsmiddelen.
Feit 1
Op 28 juli 2004 heeft verdachte in zijn hoedanigheid van notaris bij de Belastingdienst een voorlopige aangifte van het recht van successie met betrekking tot de nalatenschap van benadeelde, ingediend. Daarin wordt vermeld dat de nalatenschap bestaat uit een vermogen van €534.000. Op 31 januari 2006 heeft verdachte aan de Belastingdienst laten weten dat de voorlopige aangifte van het recht van successie beschouwd kon worden als de definitieve aangifte. Nadat door de Belastingdienst was verzocht om een specificatie van de bezittingen en schulden van de nalatenschap, heeft verdachte een overzicht hiervan op 10 mei 2006 aan de Belastingdienst verzonden. Dit overzicht vermeldt een totaal vermogen van €509.530,06.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dit feit.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte van dit feit vrij te spreken, nu niet bewezen kan worden dat verdachte opzettelijk een te laag of onjuist bedrag omtrent de waarde van de woning heeft vermeld. Daartoe heeft hij betoogd dat verdachte niet de verkoopwaarde heeft vermeld in de aangifte maar de verkoopopbrengst. De verkoopopbrengst is het uitgangspunt van de economische waarde. Dit wordt ook bevestigd door de uitspraak van de notariskamer van het Hof Amsterdam van 3 december 2013 en de verklaring van drs. naam. Dat wordt alleen anders als de Belastingdienst destijds naar aanleiding van gestelde vragen in het kader van de vaststelling van de successiebelasting tot een ander bedrag was gekomen, waarvan geen sprake is. Alleen wanneer de woning niet verkocht zou zijn, had de verkoopwaarde vermeld moeten worden.
Beoordeling rechtbank
Op grond van artikel 21, eerste lid van de Successiewet, moet bij de waardebepaling van de woning aan de adres 2 uit worden gegaan van de waarde die daaraan op het tijdstip van de verkrijging in het economische verkeer kan worden toegekend. Als criterium daarbij geldt de prijs die bij aanbieding ten verkoop op de voor het onroerend goed meest geschikte wijze na de beste voorbereiding op de dag van het overlijden van de erflaatster door de meestbiedende gegadigde besteed zou zijn (Hoge Raad 6 maart 1963, LJN AX7927, BNB 1963, 113). Dit is vaste jurisprudentie. De stelling van de verdediging dat dit criterium alleen toegepast dient te worden als sprake is van een niet-verkocht onroerend goed, vindt geen steun in het recht. Uit de jurisprudentie is eveneens af te leiden dat bij onroerende goederen de waarde die daaraan in het economisch verkeer kan worden toegekend in beginsel gelijk zal zijn aan de verkoopprijs. Van dit beginsel kan worden afgeweken wanneer uit andere feiten of omstandigheden volgt dat deze verkoopopbrengst niet de waarde in het economisch verkeer weergeeft (HR 13 juli 2001, LJN AB2597, BNB 2001, 332).
Verdachte heeft de heer betrokkene, de erfgenaam van mw. benadeelde, geadviseerd bij de verkoop van het pand de hulp van een Nederlandse makelaar in te schakelen. betrokkene heeft dit advies naast zich neergelegd en zelf het pand voor €75.000 aan betrokkene verkocht. Toen betrokkene op de hoogte kwam van het bod dat namens betrokkene was gedaan, wilde hij de verkoop aan betrokkene ongedaan maken. betrokkene heeft hierop beslag op de woning laten leggen. Verdachte heeft betrokkene geadviseerd een advocaat te raadplegen en hem de naam gegeven van een Duits sprekende Nederlandse advocaat. betrokkene heeft ook dit advies naast zich neergelegd. betrokkene, was op leeftijd, hij wilde rust en had geen zin in een slepende juridische procedure. Hij is met betrokkene een verkoopprijs van €90.000 overeengekomen. Deze lezing van verdachte wordt bevestigd door de erfgenamen van de inmiddels overleden betrokkene.
Betrokkene heeft het pand op verzoek van verdachte voor betrokkene gewaardeerd op €150.000 (het pand zonder grond). Hij heeft namens betrokkene aan verdachte een bod van €150.000 op het pand gedaan.
Uit deze gang van zaken volgt dat verdachte, toen hij de (voorlopige) aangifte van het recht van successie deed, wist dat de economische waarde van de woning op het moment van verkrijging door betrokkene hoger was dan de verkoopopbrengst die betrokkene heeft bedongen. betrokkene is om hem moverende reden akkoord gegaan met een verkoopprijs die lager was dan de economische waarde van het pand. Er is dus sprake van een uitzondering op de regel dat de waarde in het economisch verkeer aan de hand van de verkoopopbrengst kan worden bepaald. Als notaris - en dus op de hoogte van de hiervoor genoemde jurisprudentie - kan het niet anders zijn dan dat verdachte op dat moment ook wist dat de verkoopprijs van €90.000 niet de waarde van de woning in het economisch verkeer weergaf.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte willens en wetens de aangifte voor recht van successie onjuist heeft gedaan door daarin een te laag bedrag omtrent de waarde van de woning te vermelden.
Dat de notariskamer van het Hof te Amsterdam in de tuchtrechtelijke procedure anders heeft geoordeeld, doet aan het voorgaande niet af, ook omdat onduidelijk is op basis van welk dossier het Hof tot dit oordeel is gekomen.
Feit 2
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het primair ten laste gelegde. De officier van justitie heeft daartoe betoogd dat door in de afrekeningsnota de omschrijving ‘kosten derden’ op te nemen, deze nota zowel materieel als intellectueel vals is. Het zijn geen kosten, omdat het in werkelijkheid een winstdeling betreft en er geen verifieerbare factuur aan ten grondslag ligt. Het is ook niet ten goede gekomen aan derden, maar aan de ‘maten’ van betrokkene, waaronder verdachte, met wie hij de transacties heeft beraamd en opgezet. De afrekeningsnota is opgesteld door een medewerker van verdachte, onder verantwoordelijkheid en in opdracht van verdachte, omdat de medewerker volgens de officier van justitie dit niet – zonder adequate facturen – zelf zal hebben verzonnen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte van het primaire en subsidiaire feit vrij te spreken.
Hij heeft daartoe betoogd dat de omschrijving ‘kosten derden’ niet als vals en zeker niet als opzettelijk vals bewezen kan worden verklaard, omdat verdachte geen wetenschap had van de afspraak tussen betrokkene en betrokkene om de winst uit de verkoop van de woning, te delen. Zelfs als verdachte daarin wel gekend zou zijn, is er geen sprake van opzettelijke valsheid in geschrift, omdat het eenvoudig ‘kosten derden’ waren voor betrokkene.
Beoordeling rechtbank
Voor een bewezenverklaring van het primaire of subsidiaire feit is ten eerste nodig dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat de omschrijving ‘kosten derden’ vals is en dus niet overeenstemt met de werkelijkheid. Naar het oordeel van de rechtbank kan dit niet wettig en overtuigend bewezen worden. Zoals hiervoor is overwogen, is er geen bewijs voor de aanname dat verdachte en zijn medeverdachten hebben samengespannen vanaf de eerste verkoop door betrokkene om het pand verder te kunnen verhandelen en de winst te kunnen verkopen.
betrokkene had met betrokkene de afspraak gemaakt dat betrokkene voor de helft zou delen in de winstopbrengst van de verkoop van de woning. Daarmee waren dit kosten die betrokkene aan een derde moest betalen. Derhalve kan naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de omschrijving ‘kosten derden’ vals is en de nota van afrekening valselijk is opgemaakt.
De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair en subsidiair tenlastegelegde feit.
Feit 3
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich, samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan het primaire feit. Daartoe heeft hij het volgende betoogd.
Het witwassen bestaat in het voorhanden hebben van de winstopbrengst van het aan-, en verkochte pand aan de adres 2 te Arnhem. De valsheid in geschrift (feit 2) geldt als gronddelict voor het witwassen, omdat deze valsheid erop gericht was om te verhullen wat er werkelijk was gebeurd en zo de winst – afkomstig uit de onjuiste aangifte successierecht - buiten hun eigen aangiften inkomstenbelasting te houden. De belastingfraude in de vorm van het aangeven van een te laag bedrag voor het successierecht vormde een wezenlijk onderdeel van het plan om het pand goedkoop in handen te krijgen, om het daarna met winst te verkopen. Daarmee is een bedrag van €156.000, zijnde het bedrag aan niet aangegeven en betaalde successierechten, als afkomstig uit misdrijf, witgewassen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht het tenlastegelegde gedeelte ‘of enig ander geldbedrag’ nietig te verklaren, omdat volstrekt onduidelijk is op welk ander bedrag dit betrekking zou kunnen hebben.
Inhoudelijk heeft de raadsman verzocht verdachte van dit feit vrij te spreken nu - kort samengevat - niet bewezen kan worden dat de bedragen van €199.000, van €80.691,78 (of €80.691,20) dan wel van €156.000 afkomstig zijn van misdrijf. Er is geen belastingfraude gepleegd en ook geen valsheid in geschrift.
Beoordeling rechtbank
Naar het oordeel van de rechtbank is het tenlastegelegde gedeelte ‘en/of een of meer ander(e) geldbedrag(en) althans een of meer geldbedrag(en)’, niet nietig nu, gelet op de tenlastelegging en de inhoud van het dossier, het voor verdachte voldoende duidelijk moet zijn geweest waartegen hij zich diende te verdedigen.
Voor een bewezenverklaring van dit feit is, ten eerste, nodig dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat een geldbedrag van €199.000 en/of van €80.691,78 dan wel een ander geldbedrag, afkomstig was van het plegen van belastingfraude en/of valsheid in geschrift dan wel van enig ander misdrijf.
Het bedrag van €199.000 ziet op de winstopbrengst van betrokkene. Hij had de woning destijds immers zelf gekocht voor €140.000 en heeft deze later doorverkocht voor €339.000. Het bedrag van €80.691,78 is het bedrag dat op de nota van afrekening aan betrokkene vermeld is onder ‘kosten derden’. Daarvan heeft de rechtbank reeds hiervoor bij feit 2 geoordeeld dat deze omschrijving niet als vals kan worden beschouwd en dat dus niet bewezen is dat sprake was van valsheid in geschrift.
Het betoog van de officier van justitie berust op de aanname dat verdachte, samen met anderen, in ieder geval betrokkene en betrokkene, reeds omstreeks de periode dat de woning voor €75.000 werd verkocht aan betrokkene het plan had opgevat om de woning met winst te verkopen en deze winst onderling te verdelen. Vlak daarna heeft verdachte makelaar betrokkene op betrokkene afgestuurd en heeft betrokkene namens betrokkene een bod van €150.000 op de woning uitgebracht. Dit plan kon niet slagen zonder de belastingfraude met het successierecht, want als de juiste waarde vermeld zou zijn in de aangifte, zou volgens de officier van justitie betrokkene niet akkoord zijn gegaan en zou de aankoop van het pand voor de veel lagere waarde niet mogelijk zijn geweest.
Zoals hiervoor is overwogen, kunnen op grond van het dossier grote vraagtekens gezet kunnen worden bij de rol die verdachte in het geheel heeft gespeeld. Voor de aanname van de officier van justitie, zoals hiervoor is weergegeven, bevindt zich echter geen bewijs in het dossier.
Gelet op het voorgaande kan niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, dan wel een ander geldbedrag, afkomstig zijn van enig misdrijf.
De rechtbank zal verdachte dan ook van dit feit vrijspreken.
Feit 4
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich, samen met anderen, schuldig heeft gemaakt aan dit feit. Volgens de officier van justitie kan bewezen worden dat verdachte samen met betrokkene geprobeerd heeft betrokkene ervan af te brengen het pand niet voor €75.000 aan betrokkene te verkopen. Daarna heeft verdachte met betrokkene en betrokkene georganiseerd dat het pand voor €140.000 van betrokkene / betrokkene kon worden gekocht. De winst is weggesluisd via de rekeningen van betrokkene en de zwager van verdachte. Toen daarna de Belastingdienst belasting hierover wilde gaan heffen, is op het kantoor van betrokkene een vals verhaal verzonnen om die aanslagen van tafel te krijgen. Daarmee is sprake van een gerichtheid op het plegen van valsheid in geschrift, belastingfraude en witwassen.
Standpunt verdediging
De raadsman heeft verzocht verdachte van dit feit vrij te spreken nu, - kort samengevat - niet gebleken is van enige organisatie met het oogmerk tot het plegen van valsheid in geschrift, belastingfraude en/of witwassen.
Beoordeling door de rechtbank
Om bewezen te kunnen verklaren dat sprake is van deelneming aan een criminele organisatie, is nodig dat er sprake is van een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, dat tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven.
De rechtbank heeft alleen bewezen geacht dat verdachte opzettelijk een te lage waarde van de woning in de aangifte voor recht van successie heeft vermeld. Uit het dossier volgt niet van enige betrokkenheid van anderen daarbij.
Ten aanzien van de bijeenkomst op het kantoor van betrokkene waar afspraken zijn gemaakt over het participatie ‘verhaal’ dat naar aanleiding van belastingaanslagen richting de Belastingdienst verteld zou worden en waar ook verdachte en anderen bij aanwezig zijn geweest, geldt dat deze ene bijeenkomst niet gekwalificeerd kan worden als een samenwerkingsverband met een zekere duurzaamheid en structuur, nog daargelaten de vraag of deze bijeenkomst gericht was op het plegen van strafbare feiten, of op het vinden van de meest aantrekkelijke fiscale structuur, waarbij uiteindelijk fiscale overtredingen zijn begaan. Andere bewijsmiddelen voor deelneming aan een criminele organisatie zijn er niet.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank verdachte ook van dit feit vrijspreken.
Bewezenverklaring
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven.
Strafoplegging
De rechtbank veroordeelt verdachte tot een werkstraf gedurende 180 uren.
Lees hier de volledige uitspraak.