Vordering benadeelde partij ter zake van (onder meer) materiële schade wegens studievertraging als rechtstreeks gevolg van een zedenmisdrijf

Parket bij de Hoge Raad 12 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:214

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren, wegens

  • 1 eerste cumulatief “een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, verspreiden, meermalen gepleegd”,

  • 1 tweede cumulatief “een gegevensdrager bevattende een afbeelding van een seksuele gedraging, waarbij iemand die kennelijk de leeftijd van achttien jaar nog niet heeft bereikt, is betrokken of schijnbaar is betrokken, in bezit hebben, meermalen gepleegd”,

  • 2 “met iemand die de leeftijd van twaalf jaren maar nog niet die van zestien jaren heeft bereikt, buiten echt, ontuchtige handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd” en

  • 3. subsidiair “door misbruik van uit feitelijke verhoudingen voortvloeiend overwicht een persoon waarvan hij weet dat deze de leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, opzettelijk bewegen ontuchtige handelingen te plegen en zodanige handelingen van hem te dulden, meermalen gepleegd”.

Voorts heeft het hof beslissingen genomen ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.

Middel

Het middel klaagt dat in strijd met het bepaalde in art. 361, vierde lid, Sv de beslissing van het hof tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij niet met redenen is omkleed.

Conclusie AG

Blijkens de aan de Hoge Raad toegezonden stukken heeft de benadeelde partij zich in eerste aanleg als zodanig gevoegd voor een schadebedrag van in totaal €30.541. Volgens het formulier “Verzoek tot Schadevergoeding” is deze schade het gevolg van een zedenmisdrijf en bestaat zij uit een materieel gedeelte van in totaal €23.541 en een immaterieel gedeelte van €7.000. De materiële schade is opgebouwd uit de volgende posten: “studievertraging 1 jaar” €19.425, “collegegeld” €1.951, “gitaarles” €2.065 en “medische kosten” €100. Voorts blijkt uit het formulier dat een bedrag van €7.000 is opgegeven als immaterieel geleden schade. Aan het formulier zijn ter onderbouwing van de opgegeven schadeposten verschillende bijlagen gehecht.

Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 18 september 2017 blijkt dat de voorzitter aldaar de inhoud van zowel de vordering van de benadeelde partij als de schriftelijke slachtofferverklaring (aan onder meer de verdediging) heeft voorgehouden. De raadsvrouw van de verdachte heeft gezien de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 4 oktober 2017 gehechte pleitnota de vordering betwist. Kort gezegd is toen daarin aangevoerd dat ten aanzien van de studievertraging en het collegegeld het causaal verband ontbrak en voorts dat er wel degelijk gitaarlessen zijn gegeven. Voorts houdt die pleitnota in: “Ook legt de verdediging hierbij over drie artikelen, waaruit blijkt dat zij (de benadeelde partij, AG), in tegenstelling tot haar aangifte en de vordering benadeelde partij, heel succesvol is in haar studie”. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij met betrekking tot de materiële schade volledig, en de vordering tot immateriële schade tot een bedrag van €5.000 toegewezen. De benadeelde partij heeft op 7 februari 2018 in het zogenoemde “wensenformulier” aangegeven dat zij haar eerder ingediende verzoek tot schadevergoeding en haar eerder ingediende schriftelijke verklaring in hoger beroep wenst te handhaven.

Blijkens de aan het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 7 maart 2018 gehechte pleitnota heeft de raadsvrouw van de verdachte ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij onder meer het volgende naar voren gebracht:

“Vordering benadeelde partij

De vordering dient volgens de verdediging niet-ontvankelijk te worden verklaard. In eerste aanleg heeft de verdediging drie artikelen overgelegd, waaruit blijkt dat aangeefster, in tegenstelling tot haar aangifte en de vordering benadeelde partij, heel succesvol is in haar studie. En uit één van de artikelen blijkt ook dat zij met plezier gitaar speelt, in tegenstelling tot haar verklaring dat ze geen gitaar meer kon vasthouden zonder aan die, volgens haar, verschrikkelijke tijd te denken. Zekerheidshalve zitten deze artikelen achter deze pleitnota.

Als er al een schadevergoeding moet worden toegekend, dan dient het bedrag fors te worden gematigd.

De vordering die is gebaseerd op de studievertraging van een jaar dient in ieder geval te worden afgewezen. Het is niet geloofwaardig, gezien de overgelegde artikelen. In tegenstelling tot hetgeen in haar aangifte staat, gaat het juist wel goed met haar. Daarnaast ontbreekt het causaal verband.

Nog los van dit alles, meent de verdediging dat dit punt te ingewikkeld is voor een strafzaak.

Dit geld ook voor de vordering die is gebaseerd op het collegegeld.

Met betrekking tot de gemiste gitaarlessen wordt opgemerkt dat deze lessen wel degelijk zijn gegeven.

De medische kosten zijn niet onderbouwd.

De genoemde uitspraak die als onderbouwing is gebruikt is niet relevant. Het gaat niet om een soortgelijke zaak.

De hoogte van het bedrag aan schadevergoeding is zeer zeker ook afhankelijk van het dwangaspect. Uit alles blijkt dat deze niet heeft plaatsgevonden dus waarom zou aangeefster dan recht hebben op een fors bedrag?

Daarnaast wordt hierbij een beroep gedaan om het bedrag te matigen, omdat cliënt geen draagkracht heeft. Hij zit al door de zaak in financiële problemen.”

Het hof heeft omtrent de vordering van de benadeelde partij het volgende overwogen en beslist:

“Vordering tot schadevergoeding …

In het onderhavige strafproces heeft … zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële en immateriële schade als gevolg van het aan de verdachte onder 2 en 3 subsidiair ten laste gelegde, tot een bedrag van €30.541 (€23.541 materieel en €7.000 immaterieel).

In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit in eerste aanleg gevorderde en in hoger beroep gehandhaafde bedrag van €30.541.

De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van €30.541 met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.

De vordering van de benadeelde partij is door en namens de verdachte deels betwist.

Naar het oordeel van het hof heeft de benadeelde partij aangetoond dat tot een bedrag van €21.376 aan materiële schade is geleden, te weten ter zake van studievertraging en collegegeld. Deze schade is een rechtstreeks gevolg van het onder 2 en 3 subsidiair bewezenverklaarde. De vordering van de benadeelde partij zal derhalve tot dat bedrag worden toegewezen, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag van 23 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.

Het hof is voorts van oordeel dat aannemelijk is geworden dat er immateriële schade is geleden en dat deze schade het rechtstreeks gevolg is van het onder 2 en 3 subsidiair bewezenverklaarde. De vordering leent zich – naar maatstaven van billijkheid – voor toewijzing tot een bedrag van €5.000, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente over dit bedrag van 23 augustus 2017 tot aan de dag der algehele voldoening.

Voor het overige (gitaarles, medische kosten en het meerdere gevorderd voor immateriële schade) levert behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van het hof een onevenredige belasting van het strafgeding op.

Het hof zal dan ook bepalen dat de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk is in de vordering tot vergoeding van de geleden schade. Deze kan in zoverre bij de burgerlijke rechter worden aangebracht.

Dit brengt mee dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten het hof vooralsnog begroot op nihil, en in de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.”

In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de verdediging de gestelde studievertraging van één jaar en het gestelde collegegeld, en het causaal verband tussen de feiten en de gepretendeerde schade, gemotiveerd en onderbouwd heeft betwist, mede door overlegging van een drietal artikelen. De steller van het middel meent nu dat het hof gemotiveerd had moeten reageren op “dit uitdrukkelijk onderbouwd standpunt” en zulks ten onrechte niet heeft gedaan.

Voor zover het middel klaagt dat het verweer van de verdediging een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt als bedoeld in art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv oplevert en het hof daarvan is afgeweken zonder te motiveren waarom, faalt het reeds omdat immers het motiveringsvoorschrift van art. 359, tweede lid tweede volzin, Sv geen betrekking heeft op een standpunt van de verdediging ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij en deze bepaling hier dus toepassing mist.

Dat neemt niet weg dat het ook in hoger beroep van toepassing zijnde art. 361, vierde lid, Sv voorschrijft dat de beslissing van de rechter op de vordering van de benadeelde partij met redenen moet zijn omkleed. Is, al dan niet mede in het licht van gevoerde verweren, de beslissing op de vordering van de benadeelde partij niet begrijpelijk, dan volgt wat betreft de beslissing op die vordering vernietiging van de bestreden uitspraak.

Voor zover de in het middel vervatte klacht op die motiveringsplicht en een dergelijk motiveringsgebrek doelt, merk ik het volgende op.

In zijn, hiervoor weergegeven, overweging heeft het hof geoordeeld dat de benadeelde partij heeft aangetoond dat zij ter zake van studievertraging en collegegeld materiële schade heeft geleden tot een bedrag van €21.376. Deze schade is naar het oordeel van het hof een rechtstreeks gevolg van het onder 2 en 3 subsidiair bewezenverklaarde.

Ik meen dat het oordeel van het hof, mede bezien in het licht van de inhoud en de onderbouwing van de ingediende vordering van de benadeelde partij en het door de verdediging tegen de vordering van de benadeelde partij gevoerde verweer, niet onbegrijpelijk is en toereikend is gemotiveerd. Daarbij heb ik aanmerking genomen dat de artikelen die door de verdediging zijn overgelegd, en waaruit zou blijken dat de benadeelde partij succesvol zou zijn in haar studie, van medio respectievelijk eind 2016 dateren. Deze artikelen sluiten niet uit dat de benadeelde partij reeds voordien studievertraging heeft opgelopen als gevolg van de bewezenverklaarde feiten (de schriftuur haalt ook zelf de verklaring van de GZ-psycholoog d.d. 27 augustus 2014 aan, uit welke verklaring volgt dat de benadeelde partij vanaf 1 januari 2014 “moderately impaired” was om haar studielast te dragen wegens psychische problemen en dat de reden van de aanmelding van de benadeelde partij het seksuele misbruik was). Bovendien leert de ervaring dat psychische gevolgen van seksueel misbruik zich in voorkomende gevallen pas later openbaren.

De beslissing van het hof ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij is mijns inziens dan ook naar de eis der wet met redenen omkleed.

Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.

Lees hier de volledige conclusie.


Print Friendly and PDF ^