Vrijspraak afvalstoffen-zaak: Geen opzet tenlastegelegd, dus overtreding in de zin van de WED. Meer dan drie jaar verstreken en dus sprake van verjaring.

Rechtbank Rotterdam 1 november 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:8287

Geldigheid dagvaarding feit 1

Aangevoerd is dat de tenlastelegging onvoldoende feitelijk is.

de verdachte rechtspersoon wordt verweten dat zij tezamen met anderen in strijd met artikel 41 van de Verordening (EG) Nr. 1013/2006 betreffende de overbrenging van afvalstoffen (EVOA) het tenlastegelegde produced water ter verwijdering van Angola naar Nederland heeft overgebracht. de verdachte rechtspersoon had echter geen rol bij de overbrenging van het produced water. de medeverdachte rechtspersoon heeft de gehele overbrenging geregeld. In de tenlastelegging wordt niet nader uitgewerkt wat de aan de verdachte rechtspersoon verweten handelingen zijn. De dagvaarding dient daarom nietig te worden verklaard.

Beoordeling

De tenlastelegging, bezien in samenhang met het dossier, is voldoende feitelijk en duidelijk omschreven. de verdachte rechtspersoon heeft op basis daarvan kunnen weten waartegen zij zich diende te verdedigen. Uit de behandeling ter terechtzitting blijkt ook dat bij de verdachte rechtspersoon geen onduidelijkheid heeft bestaan over hetgeen haar wordt verweten en met name ook niet waaruit de verweten gedraging heeft bestaan.

De dagvaarding voldoet derhalve aan de vereisten van artikel 261 leden 1 en 2 van het Wetboek van Strafvordering. Het verweer wordt verworpen.

De dagvaarding is geldig.

Ontvankelijkheid officier van justitie feit 5

Aangevoerd is dat de verdachte rechtspersoon, kort weergegeven, in de periode van 6 februari 2010 tot en met 28 maart 2010, in onder andere Rotterdam en Moerdijk, in elk geval in Nederland, produced water buiten een inrichting heeft verwijderd, door dit produced water voorafgaand aan definitieve verwijdering op te slaan in motortankschip X en tankduwbak Y voor een langere duur dan was toegestaan op grond van de inzamelvergunning van de verdachte rechtspersoon.

Beoordeling

De grondslag voor het verwijt wordt gevormd door artikel 10.54 lid 1 van de Wet milieubeheer (Wm). Het gaat om een verbodsbepaling die ingevolge artikel 1a juncto artikel 2 van de Wet op de economische delicten (WED), een misdrijf oplevert voor zover zij opzettelijk is overtreden. Voor zover dit economisch delict geen misdrijf is, is het een overtreding. Omdat de steller van de tenlastelegging aan de verdachte rechtspersoon geen opzettelijk handelen verwijt, is gelet op het voorgaande sprake van een verdenking van een overtreding.

Indien het tenlastegelegde zou kunnen worden bewezen, is sprake van een overtreding die is begaan in de periode van 6 februari 2010 tot en met 28 maart 2010, derhalve ruim zes jaar geleden. Omdat meer dan drie jaren zijn verstreken na de datum waarop het feit, indien bewezen, zou zijn gepleegd (gerekend vanaf 29 maart 2010) en in die periode van drie jaren geen daad van vervolging is gesteld, komt de rechtbank ambtshalve tot het oordeel dat ten aanzien van dit feit het recht tot strafvordering is komen te vervallen door verjaring, op grond van de artikelen 70 e.v. van het Wetboek van Strafrecht. De officier van justitie zal om die reden niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging van dit feit.

De officier van justitie is niet-ontvankelijk in de vervolging van feit 5.

Vrijspraak feit 1

Aangevoerd is dat de tenlastegelegde 30.000 metrische ton produced water moet worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van EVOA, nu de medeverdachte rechtspersoon zich ervan wilde ontdoen. EVOA is van toepassing op de tenlastegelegde overbrenging van deze afvalstof. De uitzonderingen voor toepasselijkheid van EVOA zoals opgenomen in artikel 1 lid 3 aanhef en onder a en b EVOA zijn niet van toepassing om de volgende redenen.

Ten aanzien van de uitzondering onder artikel 1 lid 3 aanhef en onder a EVOA: 

1) Het produced water is niet ontstaan door de gewone exploitatie van de FPSO. Bij de uitleg van het begrip “normale exploitatie van een schip” moet worden gekeken vanuit de algemene functie van vaartuigen en alles wat daarmee samenhangt en verontreiniging van de zee tot gevolg kan hebben. Het produced water is niet ontstaan als gevolg van de normale exploitatie van een schip maar ontstaan als gevolg van industriële processen aan boord van een schip.

2) Indien voor de uitleg van het begrip “gewone exploitatie van een schip” moet worden gekeken naar de specifieke functie van het betrokken schip, geldt eveneens dat het produced water niet is ontstaan door de normale exploitatie van de FPSO. Het produced water kon niet, zoals te doen gebruikelijk, behandeld worden met het oog op het lozen in zee of injecteren in de bodem. In afwijking van de normale operatie aan boord van de FPSO ontdeed de medeverdachte rechtspersoon zich van het produced water door te kiezen voor externe verwerking.

3) Indien het voorgaande niet opgaat, geldt dat het produced water buiten het regime van het Internationale verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, als gewijzigd bij protocol van 1978 (Marpol) valt. Uit artikel 2 lid 3 Marpol volgt namelijk dat onder “lozen” in de zin van Marpol niet wordt verstaan “het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem bevinden”. Dit betekent dat Marpol niet ziet op afvalstoffen afkomstig uit de winning en verwerking van minerale olie door schepen, waaronder FPSO’s.

Doordat het produced water niet onder het Marpol-regime valt, valt het onder het EVOA-regime.

Ten aanzien van de uitzondering onder artikel 1 lid 3 aanhef en onder b EVOA: 
1) Het woord “schip” in dit artikellid ziet alleen op schepen en niet op (drijvende of vaste) offshore platforms, gelet op de bewoordingen en ontstaansgeschiedenis van dit artikellid. Het produced water betreft derhalve geen afvalstof die aan boord van een schip is ontstaan.

2) Deze uitzondering geldt alleen tot het moment dat de afvalstoffen met het oog op nuttige toepassing of verwijdering gelost zijn. Met het lossen van het produced water vanaf de FPSO naar het zeeschip naam zeeschip op 9 januari 2010 vallen vanaf dat moment de verdere vervoershandelingen wel onder EVOA.

De tenlastegelegde partij produced water is in de tenlastegelegde periode overgebracht van Angola naar Nederland. Aangezien Nederland binnen de Europese Gemeenschap ligt, moet de overbrenging worden aangemerkt als invoer in de zin van EVOA.

Aangezien Angola geen partij is bij het Verdrag van Bazel inzake de beheersing van de grensoverschrijdende overbrenging van gevaarlijke afvalstoffen en de verwijdering ervan van 22 maart 1989 (het Verdrag van Bazel) en met Angola ook geen andere bi- of multilaterale overeenkomsten zijn gesloten of regelingen zijn getroffen, is de overbrenging gelet op de artikelen 41 en 2 onder 35 sub f EVOA een illegale overbrenging. Aldus is in strijd gehandeld met artikel 10.60 lid 2 Wm.

Beoordeling

Vastgestelde feiten

Op grond van het dossier en de behandeling van de zaak ter terechtzitting kunnen de navolgende feiten, voor zover hier van belang, als vaststaand worden aangemerkt.

Sinds 2007 is olieveld naam olieveld operationeel. Dit olieveld is een van de grootste olievelden voor de kust van Angola. Het gebied ligt binnen de Exclusieve Economische Zone (EEZ) van Angola. 

De oliewinning in het olieveld naam olieveld wordt uitgevoerd door de medeverdachte rechtspersoon.

De in voornoemd gebied aanwezige 43 onderzeebronnen zijn aangesloten op een door de medeverdachte rechtspersoon geëxploiteerde FPSO-voorziening (FPSO staat voor Floating Production, Storage and Offloading); een drijvend vaartuig c.q. offshore-platform, bestemd om geproduceerde vloeistoffen en ruwe aardolie te kunnen verpompen, genaamd FPSO. Deze 310 meter lange FPSO heeft olieopslag-, olieproductie- en gasbehandelingscapaciteit.

Bij het oppompen van olie uit een bron komt water mee, dat ”produced water” wordt genoemd. Het produced water waar de onderhavige zaak op ziet, is langere tijd opgeslagen geweest aan boord van de FPSO. Het produced water bevatte naast water, olie en diverse soorten chemicaliën zoals methanol, corrosion inhibitor, scale inhibitor, emulsion breaker, biocides1.

Toen bleek dat dit water aan boord van de FPSO niet kon worden gereinigd, is eind 2009 besloten om het produced water af te laten voeren teneinde het elders te laten verwerken. Aangezien in Angola geen verwerkingsfaciliteiten bestonden, is door de medeverdachte rechtspersoon aan de Angolese autoriteiten toestemming gevraagd om de partij produced water, die uiteindelijk ongeveer 30 miljoen liter betrof, voor verwerking en afvoer te mogen uitvoeren. Deze toestemming werd schriftelijk verleend en op 7 januari 2010 door de medeverdachte rechtspersoon ontvangen.

Op 9 en 10 januari 2010 werd in totaal circa 30.000 metrische ton produced water vanaf de FPSO aan boord van het zeeschip naam zeeschip geladen. Het zeeschip naam zeeschip is op 11 januari 2010 vanuit Angola vertrokken en op 29 januari 2010 aangekomen in Nigg Bay te Schotland. Aldaar bleek men vanwege technische beperkingen en onvoldoende opslagcapaciteit het produced water niet te kunnen verwerken. Vervolgens is het schip naar Rotterdam vertrokken, alwaar het op 31 januari 2010 voor de kust op een ankerplaats ligplaats nam.

Het zeeschip naam zeeschip kwam in de nacht van 5 op 6 februari 2010 binnen in de haven van Rotterdam en meerde af bij bedrijf.

Relevante verdragsbepalingen

Uitgaande van de vastgestelde feiten, is aan de orde welke (verdragsrechtelijke) bepalingen van toepassing zijn op (het vervoer van) het tenlastegelegde produced water. De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het EVOA van toepassing is. De verdediging bepleit dat dit Marpol is, zodat EVOA gelet op de uitzonderingsbepaling van artikel 1 lid 3, aanhef en onder a buiten toepassing blijft.

Voor de beoordeling van deze vraag zijn in ieder geval de navolgende bepalingen in beide verdragen relevant. Voor de goede orde zij opgemerkt dat Angola partij is bij Marpol.

EVOA

Lid 3 van artikel 1 (Toepassingsgebied) luidt (vertaald):

Onder deze verordening vallen niet:
a.     het lossen aan wal van door gewone exploitatie van schepen en offshore-platforms ontstane afvalstoffen, inbegrepen afvalwater en residuen, voorzover die afvalstoffen vallen onder het Internationale verdrag ter voorkoming van verontreiniging door schepen van 1973, als gewijzigd bij het protocol van 1978 (Marpol 73/78), of onder andere bindende internationale rechtsinstrumenten;
b.     afvalstoffen die aan boord van voertuigen, treinen, vliegtuigen en schepen zijn ontstaan, totdat zij met het oog op nuttige toepassing of verwijdering gelost zijn;

MARPOL

Lid 2 van artikel 2 (Begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):

“Schadelijke stof”: elke stof die, indien zij in de zee terechtkomt, gevaar kan opleveren voor de gezondheid van de mens, schade kan toebrengen aan de zeeflora en -fauna, de recreatiemogelijkheid die de zee biedt kan schaden of storend kan werken op ander rechtmatig gebruik van de zee; de term omvat elke stof die op grond van dit Verdrag aan toezicht is onderworpen.

Lid 3 van artikel 2 (Begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):

a) “Lozen”, wanneer het betrekking heeft op schadelijke stoffen of vloeistoffen die dergelijke stoffen bevatten: elk vrijkomen van dergelijke stoffen van een schip, hoe ook veroorzaakt, met inbegrip van ontsnappen, over boord zetten, wegvloeien, lekken pompen, storten of ledigen;
b) onder “lozen” wordt niet verstaan:
(i) (…)
(ii) het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem bevinden;
(iii) (…)

Lid 4 van artikel 2 (Begripsomschrijvingen) luidt (vertaald):

“Schip”: elk vaartuig, van wel type ook, dat in het maritieme milieu opereert, waaronder begrepen: draagvleugelboten, luchtkussenvaartuigen, onderwatervaartuigen, vaartuigen in drijvende toestand, alsmede vaste en drijvende platforms.

Verdrag van Bazel en EVOA

Uit de preambule bij EVOA kan worden opgemaakt dat EVOA (mede) tot doel heeft het Europese recht in overeenstemming te brengen met het Verdrag van Bazel, waarbij de Gemeenschap sinds 1994 partij is. 

Artikel 1 lid 3 aanhef en sub a EVOA heeft zijn oorsprong in artikel 1 lid 4 van het Verdrag van Bazel en is nagenoeg gelijkluidend is aan dat artikel. Artikel 1 lid 4 van het Verdrag van Bazel luidt: “Wastes which derive from the normal operations of a ship, the discharge of which is covered by another international instrument, are excluded from the scope of this Convention”.

Legal analyses

Over de exacte betekenis en reikwijdte van artikel 1 lid 4 van het Verdrag van Bazel is naar aanleiding van de zogenoemde Probo Koala-affaire in 2006 uitgebreid gediscussieerd. Bij deze discussie is de International Maritime Organization betrokken geweest en hebben ook de partijen bij het Verdrag van Bazel, waaronder de EU-landen, hun input geleverd. Dit heeft geresulteerd in een Legal analyses of the application of the Basel Convention to hazardous and other wastes generated on board ships d.d. 18 februari 2013 (Legal analyses). In aanmerking nemende dat artikel 1 lid 3 aanhef en sub a EVOA is gebaseerd op artikel 1 lid 4 van het Verdrag van Bazel en gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van voormelde Legal analyses, is de inhoud van die Legal analyses van groot belang voor de uitleg van artikel 1 lid 3 aanhef en sub a EVOA. De volgende overwegingen in de Legal analyses worden in het bijzonder van belang geacht in het kader van de beoordeling van de reikwijdte van artikel 1 lid 4 van het Verdrag van Bazel en dus van artikel 1 lid 3 aanhef en sub a EVOA:

  • In accordance with Article 31 of the Vienna Convention, a treaty shall be interpreted in good faith in accordance with the ordinary meaning to be given to the terms of the treaty in their context and in the light of its object and purposes (onder 23);
  • In defining the wastes covered by the Convention it is important to recall that it is primarily the nature of the wastes involved - not the process by which they are generated or who generate them – that is the basis for defining the scope of the Basel Convention. (…) Hence, there is apparently no justification under the Basel legal regime to treat differently the wastes stemming from “normal” or “abnormal” operations, whether on board of off board ships. In light of the object and purposes of the Basel Convention: it is primarily the listing in the Annexes that determines whether a specific substance is covered by Marpol, not the process through which such substances are generated., unless, obviously that process is prohibited (onder 28);
  • In as much as the use of the terms “normal operations” cannot be interpreted in isolation of the rest of the first part of the Article, of the context of the Convention and without taking into account its object and purpose, it would appear that a helpful approach tot the use of the word “normal operations” in Article 1, paragraph 4 could XXXort he this word was intended to serve as a marker to identify, without specifically mentioning it, MARPOL, as opposed tot the LC/LP. In light of all the above, and by virtue of the application of Article 31 of the Vienna Convention, the first part of Article 1 paragraph 4 of the Basel Convention should be taken tot mean “Marpol wastes” (onder 29);
  • Article 32 of the Vienna Convention authorizes the resourse to supplementary means of interpretation, including the preparatory work of the treaty and the circumstances of its conclusion, in order to confirm the meaning resulting from the application of Article 31. (…) There is no indication in the travaux préparatoires as XXXort h rationale XXXort he choice – at the time – of the terminolgy “normal operations”. (…) As a consequence, the use of the terminology “normal operations” was perhaps at the time left very wide on purpose as it is too difficult to map all kind of operations that may exist – at present or in the future – on board ships (onder 31);
  • Hence, by virtue of the application of Articles 31 and 32 of the Vienna Convention, this legal analysis suggests that “Wastes which derive from the normal operations of a ship, the discharge of which is covered by another international instrument…’” means wastes falling within the scope of MARPOL (onder 32).

Uit (onder meer) de hiervoor aangehaalde passages uit de Legal analyses volgt dat onder afvalstoffen die zijn ontstaan door de gewone exploitatie van een schip, moet worden verstaan, afvalstoffen die vallen onder de reikwijdte van Marpol. Dit betekent voor de uitleg van artikel 1 lid 4 van het Verdrag van Bazel dat afvalstoffen die vallen binnen het bereik van Marpol, buiten het toepassingsbereik van het Verdrag van Bazel vallen. Voor de uitleg van artikel 1 lid 3 aanhef en onder a EVOA betekent dit dus eveneens dat afvalstoffen die vallen onder het bereik van Marpol buiten het bereik van EVOA vallen, tot het moment dat die afvalstoffen aan wal zijn gelost.

Toepasselijkheid Marpol?

Gelet hierop is thans aan de orde de vraag of het produced water, afkomstig van de FPSO, valt onder de reikwijdte van Marpol. Voor het antwoord op die vraag wordt het volgende van belang geacht.

Volgens artikel 3 lid 1 Marpol is dit verdrag van toepassing op schepen die gerechtigd zijn de vlag van een partij bij het verdrag te voeren en schepen die niet gerechtigd zijn de vlag van een partij te voeren, maar wel aan het gezag van een partij zijn onderworpen.

De FPSO valt binnen het bereik van Marpol, omdat het volgens de definitie van schip in Marpol, zoals deze hiervoor is weergegeven, is aan te merken als een schip en dit schip valt onder het gezag van een verdragsluitende partij, omdat het is gelegen in de EEZ van Angola.

Of het produced water dat afkomstig is van de FPSO als zodanig onder Marpol valt, wordt - zo blijkt ook uit overweging 28 van de Legal analysis - primair bepaald door de bij Marpol behorende bijlagen en niet door de wijze waarop de stof is ontstaan.

Volgens voorschrift 15 lid 1 van Bijlage I bij Marpol (de Bijlage) is elke lozing in zee van olie of oliehoudende mengsels door schepen verboden, uitgezonderd het bepaalde in voorschrift 4 van de Bijlage en de leden 2, 3 en 6 van voorschrift 15. Omdat genoemde uitzonderingen zich in deze zaak niet voordoen, wordt met een verwijzing naar deze onderdelen volstaan.

In de leden 8 en 9 van voorschrift 15 van de Bijlage is voorts het volgende bepaald:

  • 8. Lozingen in zee mogen geen chemicaliën of andere stoffen bevatten in hoeveelheden of concentraties die schadelijk zijn voor het mariene milieu, noch chemicaliën of andere stoffen die worden aangewend om de in dit voorschrift aangegeven lozingsvoorwaarden te ontduiken.
  • 9. Olierestanten die niet in zee kunnen worden geloosd volgens de bepalingen van dit voorschrift dienen aan boord te worden gehouden om naderhand bij ontvangstinrichtingen te worden afgegeven.

Voorschrift 39 van de Bijlage geeft bijzondere vereisten voor vaste of drijvende platforms en daarin is het volgende bepaald:

  1. Dit voorschrift is van toepassing op vaste of drijvende platforms, met inbegrip van boorinstallaties, drijvende productie-, opslag- en overslageenheden (FPSO’s) die buitengaats worden gebruikt voor de productie en opslag van olie, en drijvende opslageenheden (FSU’s) die worden gebruikt voor de opslag buitengaats van geproduceerde olie.
  2. Vaste of drijvende platforms, buitengaats gebezigd voor exploratie, exploitatie en daarbij behorende verwerking van minerale zeebodemschatten, en andere platforms, dienen te voldoen aan de vereisten van deze Bijlage die van toepassing zijn op schepen, geen olietankschepen zijnde, met een brutotonnage van 400 of meer, met dien verstande dat:
  • zij, voor zover praktisch uitvoerbaar, dienen te zijn uitgerust met de voorzieningen vereist in de voorschriften 12 en 14 van deze Bijlage;
  • zij een registratie, volgens een door de Administratie goedgekeurd model, dienen bij te houden van alle handelingen waarbij lozingen van olie of oliehoudende mengsels plaatsvinden; en
  • overeenkomstig het bepaalde in voorschrift 4 van deze Bijlage, het lozen in zee van olie of oliehoudende mengsels verboden is, tenzij het oliegehalte van de geloosde vloeistof zonder verdunning niet hoger is dan 15 delen per miljoen.

Op grond van voornoemde bepalingen van Marpol en de voorschriften in de Bijlage kan worden geconcludeerd dat het produced water, dat bestaat uit water met sporen van olie en toegevoegde chemicaliën, is aan te merken als een oliehoudend mengsel dat bovendien chemicaliën bevat die schadelijk zijn voor het mariene milieu, en dat dit aldus een stof is die valt onder het bereik van Marpol.

Door de officier van justitie is nog gewezen op de uitzondering op het begrip lozen, zoals opgenomen in artikel 2 lid 3 onder b) ii van Marpol, waarin staat dat onder lozen niet wordt verstaan het vrijkomen van schadelijke stoffen als rechtstreeks gevolg van de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen die zich in de zeebodem bevinden. De door hem aan deze uitzondering verbonden conclusie dat Marpol niet ziet op afvalstoffen afkomstig uit de winning en verwerking van minerale olie door schepen, waaronder FPSO’s, kan in het licht van de hiervoor aangehaalde bepalingen geen stand houden. De uitzondering dient binnen het kader van Marpol aldus te worden begrepen dat zij ziet op de situatie waarin het direct vrijkomen in zee van schadelijke stoffen, bij de exploratie, exploitatie en bijbehorende verwerking op zee van mineralen in de zeebodem, onvermijdelijk is en niet kan worden voorkomen. In zoverre is de oorspronkelijke Engelse tekst ook duidelijker nu daar staat dat het gaat om “release of harmful substances directly arising from the exploration, exploitation and associated off-shore processing of seabed mineral resources”.

Op grond van al het voorgaande geldt dat de uitzondering in artikel 1 lid 3 aanhef en onder a EVOA zich in dit geval voordoet en dat derhalve EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van het produced water van Angola naar Nederland.

De omstandigheid dat het produced water ten behoeve van het aan wal brengen daarvan vanaf de FPSO aan boord is gebracht van een ander schip, te weten het zeeschip naam zeeschip, doet aan deze conclusie niet af. Op grond van voorschrift 15 lid 9 Marpol dienen olierestanten die niet in zee kunnen worden geloosd volgens de bepalingen van dit voorschrift, aan boord te worden gehouden om naderhand bij ontvangstinrichtingen te worden afgegeven. Aan dit voorschrift is voldaan. Weliswaar is het produced water van boord van de FPSO eerst aan boord gebracht van zeeschip naam zeeschip en vervolgens met de naam zeeschip aan wal gebracht, maar daarmee is het wel aan boord van een schip gebleven. Noch uit voorschrift 15, noch uit enig ander voorschrift of bepaling van of bij Marpol, volgt de beperking dat de afvalstoffen aan de wal gebracht dienen te worden door het schip waarop de afvalstoffen zijn ontstaan.

Nu het produced water reeds valt onder de uitzondering als bedoeld in artikel 1 lid 3 aanhef en onder a EVOA, behoeft de eventuele toepasselijkheid van de uitzondering als bedoeld onder b van artikel 1 lid 3 EVOA geen nadere bespreking.

Met de vaststelling dat EVOA niet van toepassing is op de overbrenging van het tenlastegelegde produced water van Angola naar Nederland, geldt dat geen sprake is van een illegale overbrenging in de zin van EVOA. de verdachte rechtspersoon heeft dus niet in strijd gehandeld met artikel 10.60 lid 2 Wm.

Het tenlastegelegde feit is derhalve niet bewezen, zodat de verdachte rechtspersoon daarvan zal worden vrijgesproken.

Feiten 2 en 3

In het kader van feit 2 wordt de verdachte rechtspersoon verweten dat zij meerdere S-formulieren en begeleidingsbrieven met betrekking tot de afvalstoffen afkomstig uit het zeeschip naam zeeschip valselijk heeft opgemaakt, door in strijd met de waarheid op die S-formulieren en begeleidingsbrieven te vermelden dat die afvalstoffen “crude oil washings” met afvalcode A05 (waswater olie) respectievelijk “waswater crude olie” betroffen.

Als feit 3 wordt de verdachte rechtspersoon verweten dat zij aan de schippers die de afvalstoffen naar de verwerker hebben vervoerd begeleidingsbrieven met daarop een onjuist ingevulde “gebruikelijke benaming” van de afvalstoffen heeft verstrekt.

In het kader van beide feiten is voorts aangevoerd dat de verdachte rechtspersoon de Euralcode 16.07.08* op de S-formulieren en begeleidingsbrieven heeft vermeld, maar dat die code onjuist is omdat de Euralcode 13.05.07* had moeten worden vermeld.

Beoordeling

De afvalstof die het zeeschip naam zeeschip vervoerde, betrof zogenoemd “produced water”: water dat bij het oppompen van olie uit een bron was meegekomen en in het onderhavige geval naast water, ook olie en diverse soorten chemicaliën bevatte.

Dit produced water is aan te merken als een gevaarlijke afvalstof, als bedoeld in de Wm, namelijk een afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de Kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit, namelijk vergiftig, corrosief en ecotoxisch2.

Ten aanzien van de S-formulieren

In de Regeling melden bedrijfsafvalstoffen en gevaarlijke afvalstoffen (de Regeling) zijn de voorwaarden uitgewerkt die aan een begeleidingsbrief, zoals bedoeld in artikel 10.39 Wm, worden gesteld. In de bijlage bij deze Regeling, onder C2, is aangegeven hoe een

zogenoemd S-formulier eruit moet zien. In de “toelichting op het S-formulier” wordt vermeld welke gegevens het S-formulier dient te bevatten. Dit zijn onder meer de afvalcode en de naam van het afval, die moeten worden gekozen uit de codelijst die ook in de toelichting is opgenomen. De afvalstof produced water, zoals het afval wordt genoemd in de Bill of Lading bij het vervoer op het zeeschip naam zeeschip, komt in de codelijst niet voor.

De verdachte rechtspersoon heeft voor het produced water uit deze codelijst de afvalcode A05 (waswater olie) gekozen en ingevuld op de S-formulieren met daarbij de benaming “crude oil washings”.

De officier van justitie heeft betoogd dat de afvalcode A05 en de naam van het afval onjuist zijn. Hij heeft echter niet aangegeven welke afvalcode uit de codelijst en welke afvalstofbenaming dan wel van toepassing zijn op het produced water, en wat dus de verdachte rechtspersoon had moeten invullen op de S-formulieren. Dit laatste blijkt evenmin uit het dossier en is ook anderszins niet komen vast te staan.

Ten aanzien van de begeleidingsbrieven

Hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de S-formulieren, geldt evenzeer voor de verwijten met betrekking tot de begeleidingsbrieven.

In de bijlage bij de Regeling, onder C1, is aangegeven hoe een begeleidingsbrief eruit moet zien en welke gegevens de begeleidingsbrief moet bevatten. Dit is onder meer de “gebruikelijke benaming” van de afvalstoffen. In de toelichting op het begeleidingsbrief wordt niet vermeld wat wordt verstaan onder “gebruikelijke benaming”.

De officier van justitie heeft aangevoerd dat de door de verdachte rechtspersoon als gebruikelijke benaming gebruikte term “waswater crude olie” onjuist is, maar hij heeft niet aangegeven wat de gebruikelijke benaming van het produced water dan wel moet zijn, en wat de verdachte rechtspersoon dus had moeten invullen. Dit laatste blijkt evenmin uit het dossier en is ook anderszins niet komen vast te staan.

Euralcodes

Als gezegd, heeft de officier van justitie wel aangevoerd dat de verdachte rechtspersoon de Euralcode 16.07.08* (één van de andere gegevens die op grond van de Regeling op de begeleidingsbrief en het S-formulier moet worden ingevuld) op de S-formulieren en begeleidingsbrieven heeft vermeld, maar dat de Euralcode 13.05.07* had moeten worden vermeld.

Het invullen van een onjuiste Euralcode op de begeleidingsbrief en het S-formulier wordt de verdachte rechtspersoon echter in de tenlastelegging niet verweten.

Voor zover de officier van justitie heeft willen betogen dat de omschrijving van de afvalstof die bij de Euralcode 13.05.07* hoort -“met olie verontreinigd water uit olie/waterscheiders”- als naam van de afvalstof/gebruikelijke benaming op de S-formulieren en de begeleidingsbrieven had moeten worden vermeld, geldt het volgende.

De Commissie van de Europese Gemeenschappen heeft een Europese afvalstoffenlijst (de Eural) aangenomen om eenduidige karakterisering van afvalstoffen binnen de lidstaten van de Europese Unie mogelijk te maken. De Eural is in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd in de Regeling Europese afvalstoffenlijst. De Eural bevat circa 800 verschillende afvalstoffen, deels gerangschikt naar herkomst, bedrijfstak of bedrijfsactiviteit waarbij de afvalstof vrijkomt, of naar soort van afvalstof3. De term “produced water” komt als zodanig niet op de Eural voor. Daarom moet een stappenplan worden doorlopen om bij de juiste indeling van het produced water op de Eural te komen.

Dat het produced water onder Euralcode 13.05.07* moet worden ingedeeld, zoals de officier van justitie heeft aangevoerd, kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld. Deze Euralcode ziet op met olie verontreinigd water uit olie/waterscheiders. Het tenlastegelegde produced water is echter niet afkomstig uit een olie/waterscheider, maar uit een verzamelopslagtank voor produced water op het FPSO. Waarom laatstgenoemde Euralcode dan toch van toepassing zou moeten zijn, heeft de officier van justitie niet nader onderbouwd.

Ook de sectorplannen bij het Landelijk Afvalbeheer Plan, die achtergrondinformatie geven over de diverse afvalstoffen en indicaties geven voor de toepasselijke Euralcode, bieden geen uitsluitsel over welke Euralcode van toepassing is op het tenlastegelegde produced water.

Sectorplan 53 (Scheepsafvalstoffen) sluit afvalstoffen van drijvende installaties die boven de zeebodems zijn geplaatst voor het onderzoeken en/of winnen van delfstoffen zoals boorplatforms uit van dat sectorplan en verwijst hiervoor naar de sectorplannen 58 en 60. Volgens zowel de officier van justitie als de verdediging is sectorplan 60 (Oliehoudende boorspoeling en boorgruis) in ieder geval niet van toepassing op het produced water. Sectorplan 58 (Olie/water/slib mengsels en oliehoudende slibben) vermeldt dat onder meer mengsels van olie, water en/of slib afkomstig uit de scheepvaart (bijvoorbeeld oliehoudende ladingrestanten, oliehoudend afval van lading, oliehoudend waswater, ballastwater, bilgewater en slobs) onder dat sectorplan vallen en geeft als indicatieve Euralcode zowel 13.05.07* als 16.07.08*.

In aanvulling op het voorgaande geldt nog dat naam B.V., die het produced water heeft getest, in haar rapport van 7 februari 2009 weer een andere toepasselijke Euralcode geeft, namelijk 16.03.05*4.

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, kan niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld welke afvalcode, naamgeving (en Euralcode) de verdachte rechtspersoon op de S-formulieren en begeleidingsbrieven voor het vervoer van het produced water had moeten invullen. Daarom is niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte rechtspersoon de S-formulieren en begeleidingsbrieven in strijd met de waarheid heeft ingevuld en onjuist ingevulde begeleidingsbrieven heeft verstrekt.

Conclusie

De verdachte rechtspersoon zal worden vrijgesproken van het onder feit 2 en 3 tenlastegelegde.

Feit 4

Aangevoerd is dat de verdachte rechtspersoon bij de afgifte van het tenlastegelegde produced water uit het zeeschip naam zeeschip aan zes motortankschepen, ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van begeleidingsbrieven als opgenomen in de bijlage onder C1 van de Regeling maar begeleidingsbrieven als opgenomen in de bijlage onder C2 van de Regeling, ook wel S-formulieren genoemd, heeft gebruikt.

Nu het produced water niet is ontstaan aan boord van het zeeschip naam zeeschip is, gelet op het bepaalde in artikel 6 lid 2 van de Regeling, het S-formulier niet het juiste formulier. Immers dient volgens die bepaling een S-formulier gebruik te worden indien een schip zich ontdoet van afvalstoffen die aan boord van dát schip zijn ontstaan. In dit geval is het produced water niet ontstaan op het zeeschip naam zeeschip maar elders, te weten op het FPSO.

Beoordeling

Aan de verdachte rechtspersoon wordt blijkens de bewoordingen van de tenlastelegging het gebruik van een onjuiste begeleidingsbrief verweten. Dit gebruik is in de tenlastelegging nader feitelijk uitgewerkt als gebruik van het verkeerde formulier (namelijk het formulier dat is opgenomen in de bijlage in onderdeel C, onder 2 van de Regeling in plaats van het formulier dat is opgenomen in de bijlage in onderdeel C, onder 1 van de Regeling) bij de afgifte van het produced water uit het zeeschip naam zeeschip aan de zes motortankschepen.

De steller van de tenlastelegging heeft bij de weergave van het verwijt aansluiting gezocht bij de tekst van artikel 6 van de Regeling en heeft voor de feitelijke uitwerking kennelijk aansluiting gezocht bij artikel 10.39 Wm. In laatstgenoemd wetsartikel is bepaald dat degene die zich van bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen ontdoet door afgifte aan een persoon als bedoeld in artikel 10.37 lid 2 onder a t/m e Wm, aan degene die opdracht heeft de afvalstoffen naar die persoon te vervoeren, een begeleidingsbrief verstrekt.

De rechtbank stelt voorop dat het voor de hand had gelegen om voor wat betreft de weergave van het verwijt in de tenlastelegging aansluiting te zoeken bij de tekst van artikel 10.39 Wm, nu overtreding van deze bepaling de in de WED strafbaar gestelde gedraging is, en voor de feitelijke uitwerking aansluiting te zoeken bij de tekst van artikel 6 van de Regeling.

Afgezien daarvan geldt dat in de dagvaarding bij de verwijzing naar de toepasselijke wettelijke bepalingen niet wordt verwezen naar artikel 10.39 Wm maar naar artikel 10.44 Wm, volgens welke bepaling degene die bedrijfsafvalstoffen of gevaarlijke afvalstoffen vervoert, verplicht is om zo lang hij die stoffen onder zich heeft een (juiste) begeleidingsbrief als bedoeld in artikel 10.39 bij die afvalstoffen aanwezig te hebben.

De steller van de tenlastelegging heeft, gelet hierop, kennelijk (tevens) bedoeld om het gebruik van het onjuiste formulier tijdens het vervoer in bovenbedoelde motortankschepen (artikel 10.44 Wm) ten laste te leggen, hetgeen ook volgt uit de toelichting van dit feit ter zitting door de officier van justitie, die spreekt over het vergezeld gaan van het transport door de juiste documenten.

Aan voormelde onduidelijkheden en ogenschijnlijke tegenstrijdigheid zal de rechtbank geen conclusies verbinden, omdat verwijzing naar de toepasselijke wettelijke bepalingen op de dagvaarding niet van doorslaggevende betekenis is, de verdediging het verwijt kennelijk heeft begrepen en de rechtbank overigens op inhoudelijke gronden de officier van justitie in zijn standpunt niet kan volgen.

Volgens de toelichting op artikel 6 van de Regeling is in de praktijk het gebruik ontstaan van het S-formulier als aparte begeleidingsbrief voor het transport van afvalstoffen die aan boord van een schip zijn ontstaan. In de toelichtende tekst, afgedrukt op het S-formulier zelf, staat ook vermeld dat dit formulier gebruikt dient te worden bij afval dat aan boord is ontstaan. De beperking aan boord van dat schip, wordt in beide gevallen niet genoemd. Er wordt aangesloten bij het begrip scheepsafvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 1 onder d van het Besluit inzamelen afvalstoffen, waarnaar ook wordt verwezen in artikel 4 onder c van de Regeling. Scheepsafvalstoffen zijn volgens die definitie ‘afvalstoffen die bij het in bedrijf zijn of het onderhoud van een schip aan boord ontstaan’. Ook hier ontbreekt de beperking dat die afvalstoffen aan boord van dat schip moeten zijn ontstaan.

Concluderend volgt uit het voorgaande dat S-formulieren dienen te worden gebruikt indien sprake is van een scheepsafvalstof. Waarbij overigens volgens de toelichtende tekst op het S-formulier dit formulier ook kan worden gebruikt als vervoersdocument bij vervoer van gevaarlijke stoffen.

In de onderhavige zaak betreft het afval produced water, dat is ontstaan aan boord van de FPSO. Volgens artikel 2 lid 4 Marpol, welk verdrag een belangrijke rol vervult in het onderliggende strafdossier, is dit offshore platform aan te merken als een schip. Aldus kan, volgens de definitie van scheepsafvalstoffen in artikel 1 onder d van het Besluit inzamelen afvalstoffen, het produced water worden aangemerkt als een scheepsafvalstof. In het licht van het hiervoor overwogene brengt een redelijke uitleg van artikel 6 lid 2 van de Regeling met zich dat de enkele omstandigheid dat in de onderhavige zaak het produced water niet is ontstaan op het zeeschip naam zeeschip, niet betekent dat geen gebruik dient te worden gemaakt van het S-formulier. De scheepsafvalstof, ontstaan op het offshore platform, heeft in relatie tot de te bezigen begeleidingsbrief, die status niet verloren door het (over)laden daarvan in het zeeschip naam zeeschip. Het tenlastegelegde feit is dan ook niet bewezen.

Conclusie

De verdachte rechtspersoon zal worden vrijgesproken van het onder feit 4 tenlastegelegde.


Lees hier de volledige uitspraak. 
 

Print Friendly and PDF ^