Vrijspraak medeplegen/medeplichtigheid (schuld)witwassen van moeder die voor dochter rekening opende waarop verduisterde bedragen zijn gestort
/Rechtbank Noord-Nederland 18 maart 2020, ECLI:NL:RBNNE:2020:1362
De rechtbank is van oordeel dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig is om te komen tot een bewezenverklaring van het primair ten laste gelegde. Hiertoe overweegt zij als volgt.
Voorwerp afkomstig uit enig misdrijf
Verdachte is de moeder van medeverdachte 1. Medeverdachte 1 heeft in de periode van 23 november 2015 tot en met 3 januari 2018 een geldbedrag van in totaal €161.595,22 verduisterd van haar werkgever benadeelde partij. Het merendeel van voornoemd bedrag, te weten €112.452,12 is door medeverdachte 1 overgemaakt op rekeningnummer op naam van verdachte.
Beschikking bankrekening
De rechtbank is van oordeel dat uit het dossier niet blijkt dat verdachte de beschikking heeft gehad over de op haar naam staande bankrekening met nummer rekeningnummer.
Verdachte heeft verklaard dat zij de bankrekening heeft geopend ten behoeve van medeverdachte 1. Zij heeft direct na ontvangst alle bescheiden behorende bij de bankrekening aan medeverdachte 1 gegeven en had op geen enkele wijze inzage in de bankrekening. De enige bankpas bij de rekening was in het bezit van medeverdachte 1. Deze gang van zaken is door medeverdachte 1 bevestigd. Aldus heeft medeverdachte 1 als enige het gebruik en beheer van de bankrekening gehad en heeft verdachte daar geen inzage in gehad.
Dit betekent dat verdachte niet de beschikking heeft gehad over het geld dat op de bankrekening is gestort. De rechtbank komt derhalve tot het oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte het geld heeft verworven, voorhanden heeft gehad, heeft overgedragen en/of heeft omgezet, zoals verdachte bij het primair ten laste gelegde wordt verweten. Evenmin kan worden bewezen dat verdachte van het geld gebruik heeft gemaakt. Om die reden zal de rechtbank verdachte vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Aan verdachte is subsidiair ten laste gelegd dat zij medeplichtig is aan (schuld)witwassen. De rechtbank is van oordeel dat dit feit evenmin bewezen kan worden.
Uitgangspunt bij medeplichtigheid (ex artikel 48 van het Wetboek van Strafrecht) is dat zogenaamd ‘dubbel opzet’ is vereist. Verdachte moet allereerst opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, hebben op het behulpzaam zijn bij het plegen van een misdrijf of het verschaffen van gelegenheid, middelen of inlichtingen daartoe. Dit kan worden gezien als opzet op de eigen hulpverlening.
Daarnaast is opzet, al dan niet in voorwaardelijke zin, vereist op het gronddelict, te weten het misdrijf ten aanzien waarvan de hulpverlening wordt verleend (in deze tenlastelegging opzetwitwassen). Voor medeplichtigheid aan een culpoos delict(zoals in deze tenlastelegging schuldwitwassen) geldt dat bij de verdachte bewuste schuld ten aanzien van het gronddelict aanwezig dient te zijn.
Uit hetgeen is overwogen blijkt zonder meer dat verdachte het opzet heeft gehad op het behulpzaam zijn van haar dochter medeverdachte 1 in de zin van het ten behoeve van haar dochter openen van een bankrekening waarover haar dochter kon beschikken. Echter, niet blijkt dat verdachte wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat deze bankrekening door haar dochter zou worden gebruikt voor het plegen van een misdrijf. Uit het dossier kan worden afgeleid dat verdachte in de loop der tijd de nodige vragen had kunnen hebben bij het uitgavenpatroon van haar dochter. Echter niet gezegd kan worden dat verdachte, door desondanks de rekening die op haar naam stond aan haar dochter ter beschikking te blijven stellen, de aanmerkelijke kans heeft aanvaard of redelijkerwijs kon vermoeden dat (juist) die rekening gebruikt werd voor het storten van geld dat van misdrijf afkomstig was. Verdachte zal daarom ook van het subsidiair ten laste gelegde worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.