Vrijspraak: niet bewezen dat onderneming opzettelijk onjuiste en/of onvolledige aangifte omzetbelasting heeft gedaan

Rechtbank Noord-Nederland 3 oktober 2019, ECLI:NL:RBNNE:2019:4164

Namens Verdachte is betoogd dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De verdediging heeft daartoe twee verweren gevoerd.

De verdediging heeft ten eerste - en tevens als preliminair verweer - aangevoerd dat de vervolgingsbeslissing in strijd is te achten met de beginselen van een goede procesorde, omdat er geen sprake is geweest van een redelijke en billijke belangenafweging bij de beslissing om tot strafvervolging over te gaan. Verdachte heeft namens bedrijf het ten laste gelegde bedrag, te weten de door de Belastingdienst ten onrechte niet uitgekeerde teruggaaf omzetbelasting over vier eerdere tijdvakken, slechts willen verrekenen met de omzetbelasting die over het 4e kwartaal van 2014 afgedragen diende te worden. Nu nader onderzoek naar de aard en rechtmatigheid van de niet-uitbetaling door de Belastingdienst van de eerdere vier tijdvakken en de strafwaardigheid van de verrekening is uitgebleven, is het strafrechtelijk onderzoek op z’n minst als slordig en onvolledig aan te merken. Daarnaast is het in de tenlastelegging genoemde nadeelbedrag van €88.639 lager dan het drempelbedrag van €100.000, genoemd in het Protocol aanmelding en afdoening van fiscale delicten en delicten op het gebied van douane en toeslagen (hierna: Protocol AAFD), om überhaupt een strafrechtelijk onderzoek te starten. De officier van justitie dient derhalve te motiveren waarom afwijking van het Protocol AAFD in deze zaak noodzakelijk was, welke motivering tekortschiet.

De verdediging heeft ten tweede aangevoerd dat het zogenaamde “A39-onderzoek” dat gericht was tegen Verdachte en Medeverdachte aanleiding heeft gegeven tot onderhavige onterechte verdenking, waarbij slechts is beoogd om verdachten te criminaliseren, geld af te pakken en imagoschade toe te brengen. Uit door de verdediging overgelegde (media-)artikelen volgt volgens haar dat deze doelstellingen werden nagestreefd in een samenwerkingsverband tussen de politie, het Openbaar Ministerie, de Belastingdienst en de gemeenten. Volgens de verdediging heeft dit geleid tot misbruik van bevoegdheden van voornoemde organisaties ten behoeve van deze doelstellingen. De onderhavige onterechte verdenking is daar een voorbeeld van. Dit misbruik moet leiden tot de niet-ontvankelijk verklaring van de officier van justitie.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie is van mening dat niet-ontvankelijkverklaring niet aan de orde is. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdenking jegens Verdachte terecht is gerezen en dat gelet op het Protocol AAFD vervolging doorgang kan vinden, nu de verdenking opzet behelst. Van misbruik van bevoegdheden is geen sprake en volgt ook niet uit hetgeen door de verdediging is aangevoerd.

Oordeel van de rechtbank

Juridisch kader

De rechtbank stelt voorop dat volgens vaste rechtspraak van niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie slechts sprake kan zijn in uitzonderlijke gevallen, namelijk als het verzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren een ernstige inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van Verdachte tekort is gedaan aan zijn recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak.

In uitzonderlijke situaties is niet-ontvankelijkheid als rechtsgevolg op overheidsoptreden ook mogelijk wanneer het gaat om handelen in strijd met de grondslagen van het strafproces, waardoor het wettelijk stelsel in de kern wordt geraakt.

Eerste verweer

De tenlastelegging is toegespitst op de aangifte omzetbelasting over het 4e kwartaal van 2014 door bedrijf Uit het dossier is gebleken dat deze aangifte is verstuurd op 30 januari 2015. De rechtbank stelt vast dat derhalve de Richtlijnen aanmelding en afhandeling fiscale delicten, douane- en toeslagendelicten (hierna: Richtlijnen AAFD), geldend van 1 juli 2011 tot en met 30 juni 2015, van toepassing zijn. In de Richtlijnen AAFD wordt beschreven welke delicten voor strafrechtelijk onderzoek in aanmerking komen en op welke wijze de Belastingdienst in overleg met het Openbaar Ministerie aanmeldingen afhandelt met het oog op strafrechtelijke afdoening. De Richtlijnen AAFD kent een drietal fasen: de aanmelding, het selectie-overleg en het tripartiete overleg. In de laatste fase wordt besloten of de zaak naar de Belastingdienst wordt terugverwezen voor bestuurlijke afdoening of dat de zaak in aanmerking komt voor strafrechtelijke vervolging. De Richtlijnen AAFD maken daarbij een onderverdeling naar twee categorieën, waarin onderscheid wordt gemaakt tussen zaken waarin het nadeel dat aan opzet te wijten is, minder (categorie I) of meer (categorie II) dan €125.000 bedraagt. Categorie II-zaken worden in beginsel strafrechtelijk vervolgd. In uitzonderingsgevallen kan daarvan worden afgeweken.

Uit het dossier is gebleken dat ten tijde van de sluiting van het aanvangsproces-verbaal van de FIOD d.d. 14 september 2015 de verdenking bestond dat Verdachte opdracht heeft gegeven dan wel feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf opzettelijk onjuist of onvolledig doen van aangifte omzetbelasting over het 4e kwartaal van 2014, waarbij een bedrag van €214.639 te weinig zou zijn aangegeven en afgedragen.

Op 23 september 2015 is de zaak geaccepteerd voor strafrechtelijk onderzoek in het tripartiete overleg. De rechtbank is van oordeel dat ten tijde van het tripartiete overleg op juiste gronden tot het instellen van strafrechtelijk onderzoek is besloten. Een beslissing genomen op het tripartiete overleg hoeft nadien niet meer opnieuw te worden getoetst (o.a. Gerechtshof Amsterdam, 3 augustus 2016, ECLI:NL:GHAMS:2016:3284). De beslissing van de officier van justitie na afloop van het strafrechtelijk onderzoek om Verdachte ten aanzien van een lager nadeelbedrag te vervolgen, behoeft derhalve niet opnieuw te worden getoetst aan de criteria genoemd in de AAFD-richtlijnen. Op grond van het opportuniteitsbeginsel heeft het Openbaar Ministerie een ruime beoordelings- en beleidsvrijheid bij het beslissen tot al dan niet vervolgen. De beslissing om tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Slechts indien het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank is in de onderhavige zaak van een uitzonderlijk geval waarin de officier van justitie om die reden niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging geen sprake. Het betreft immers niet een vervolgingsbeslissing die geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen nemen. Uitzonderlijke omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden. De rechtbank acht de officier van justitie derhalve ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.

De rechtbank verwerpt het verweer.

Tweede verweer

Door de verdediging is aangevoerd dat onderhavige verdenking is voortgekomen uit het zogenaamde “A39-onderzoek”. Nog daargelaten de vraag of hetgeen de verdediging over de doelstellingen en uitvoering van dit onderzoek heeft gesteld juist is, is niet gebleken dat er een verband bestaat tussen het “A39-onderzoek” en de voorliggende vervolging van verdachte. Naar het oordeel van de rechtbank bevat het dossier geen aanwijzingen dat de administratieve controle en het boekenonderzoek door de Belastingdienst naar aanleiding van het genoemde onderzoek zijn ingesteld en dit volgt evenmin uit hetgeen door de verdediging is aangevoerd. De rechtbank verwerpt het verweer.

De officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging.

Beoordeling van het bewijs

De officier van justitie heeft veroordeling gevorderd tot een taakstraf voor de duur van 50 uren. Hij heeft ten aanzien van het bewijs het volgende aangevoerd.

Bewezen kan worden dat Verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het door bedrijf opzettelijk doen van onjuiste aangifte omzetbelasting. Het was voor Verdachte duidelijk dat de Belastingdienst een boekenonderzoek had aangekondigd en dat de teruggaaf over het 3e kwartaal van 2013 en het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2014 was geblokkeerd. Verdachte was als middellijk bestuurder verantwoordelijk voor de juistheid van de aangifte omzetbelasting, nu dit een belasting op aangifte betreft. Nu omzetbelasting dagelijkse kost is voor ondernemers en Verdachte al geruime tijd actief is als (middellijk) bestuurder van vennootschappen, is sprake van een Garantenstellung. Verdachte had gelet op zijn professionele achtergrond de Belastingdienst op andere wijze moeten benaderen ten aanzien van de teruggaaf over voornoemde kwartalen. Door dit niet te doen en zelfstandig een onterechte verrekening in de aangifte van het 4e kwartaal van 2014 op te nemen, waardoor hij ook nog eens het risico in het leven heeft geroepen dat de opgevoerde bedragen niet allen zouden worden verrekend maar ook nog eens zouden worden uitgekeerd, heeft Verdachte strafrechtelijk verwijtbaar gehandeld.

Standpunt van de verdediging

De verdediging heeft betoogd dat Verdachte moet worden vrijgesproken, omdat het opzet, de wetenschap bij Verdachte van het vermeend geblokkeerd zijn van de teruggaaf van de eerdere aangiften, het opgeven van een te laag bedrag aan omzetbelasting en dat het handelen van Verdachte ertoe strekte dat te weinig belasting zou worden geheven, niet bewezen kan worden.

Oordeel van de rechtbank

Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting stelt de rechtbank het volgende vast.

Verdachte is middellijk bestuurder van bedrijf heeft aangiften omzetbelasting gedaan over het 3e kwartaal van 2013 en het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2014, waarbij per saldo omzetbelasting is teruggevraagd. Het totaalbedrag van €88.638 over deze kwartalen is door de Belastingdienst echter niet aan bedrijf uitbetaald.

De verdediging heeft ter terechtzitting een brief van de inspecteur van de Belastingdienst d.d. 7 augustus 2014 overgelegd, waarin bedrijf is verzocht om de aangifte omzetbelasting over het 2e kwartaal van 2014 nader te onderbouwen. In deze brief staat vermeld dat het verzoek om teruggaaf over dit kwartaal verder in behandeling zal worden genomen als de gevraagde informatie is ontvangen. Namens bedrijf is op 20 augustus 2014 schriftelijk gereageerd op het verzoek, waarbij een uitdraai van de grootboekkaart is bijgevoegd en is meegedeeld dat bedrijf op dat moment niet aan het verzoek kon voldoen om kopiefacturen mee te sturen. Niet is gebleken dat de Belastingdienst hier op enig moment op heeft gereageerd.

Op 6 november 2014 heeft de inspecteur van de Belastingdienst een boekenonderzoek aangekondigd met betrekking tot de omzetbelasting in de periode 2013 tot en met 2014. Dit boekenonderzoek heeft vervolgens plaatsgevonden. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet gebleken dat de Belastingdienst vervolgens bedrijf heeft geïnformeerd over de (on)juistheid van de aangiften en over de ‘blokkade’ van de teruggaaf over de eerder genoemde kwartalen.

Het dossier bevat geen stukken waaruit blijkt dat de aangiften over het 3e kwartaal van 2013 en/of het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2014 niet op correcte wijze zijn gedaan. De officier van justitie heeft ter zitting het door de verdediging gestelde dat de aangiften correct zijn bevonden, desgevraagd evenmin weersproken.

Namens bedrijf is op 30 januari 2015 aangifte omzetbelasting gedaan over het 4e kwartaal van 2014. In deze aangifte is een bedrag van €88.639 onder rubriek 5E, welke is aangeduid als ‘schatting van deze en vorige aangiften’, in mindering gebracht op de verschuldigde omzetbelasting. Dit bedrag is nagenoeg gelijk aan de som van de teruggaaf die bedrijf volgens haar eigen aangiftes nog moest ontvangen met betrekking tot de aangiften van het 3e kwartaal van 2013 en het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2014.

Door de verdediging is aangevoerd dat bedrijf de intentie had om de teruggaaf over de genoemde vier kwartalen, welke bedragen nog niet waren uitbetaald aan bedrijf, te verrekenen met het te betalen bedrag aan omzetbelasting over het 4e kwartaal van 2014. Op deze wijze zouden de eerdere aangiften kunnen worden afgedaan en fungeerde het gebruik van rubriek 5E als ‘rode vlag’ richting de Belastingdienst.

Hoewel het opnemen van het totaalbedrag van de eerdere vier kwartalen als aftrekpost ongebruikelijk is en wellicht te denken geeft, is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat bedrijf hiermee opzettelijk een onjuiste en/of onvolledige aangifte heeft gedaan. De door Verdachte gestelde bedoeling van bedrijf om de kennelijk ook achteraf als rechtmatig beoordeelde teruggaaf over het 3e kwartaal van 2013 en het 1e, 2e en 3e kwartaal van 2014 te verrekenen en zodoende tot een juiste heffing van de omzetbelasting te komen, wordt door het srafdossier en door hetgeen de officier van justitie heeft aangevoerd niet weerlegd en is gelet op de context niet als onbegrijpelijk, verwijtbaar of benadelend aan te merken.

Nu het opzettelijk doen van een onjuiste en/of onvolledige aangifte niet kan worden bewezen, zal Verdachte worden vrijgesproken van het ten laste gelegde.

Lees hier de volledige uitspraak.

Zie ook


Print Friendly and PDF ^