Vrijspraak notaris medeplegen van valsheid in geschrift
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 19 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:10058
Aan verdachte wordt verweten dat hij als kandidaat-notaris documenten (die onder het primair ten laste gelegde zijn aangemerkt als authentieke akten en onder het subsidiair ten laste gelegde zijn aangeduid als geschriften) heeft opgesteld, waarin staat vermeld dat een zeeschip door de scheepswerf (bedrijf1) geleverd wordt aan de Finse rechtspersoon (bedrijf2), respectievelijk dat het schip door de Finse rechtspersoon geleverd wordt aan een Nederlandse scheepvaartonderneming (zijnde een commanditaire vennootschap). Dit heeft zich ten aanzien van de levering van een viertal zeeschepen voorgedaan.
Volgens de tenlastelegging werd het zeeschip echter in werkelijkheid niet geleverd aan de Finse rechtspersoon, maar werd het rechtstreeks vanaf de scheepswerf aan de betreffende CV geleverd. Een en ander was bij verdachte volgens de tenlastelegging bekend.
Met de door verdachte opgestelde documenten van de levering van de schepen aan de Finse rechtspersoon is vervolgens ten onrechte een subsidie aangevraagd, aldus de tenlastelegging.
Vrijspraak primair
Met de rechtbank, de advocaat-generaal en de raadsman is het hof van oordeel dat de onder het primair ten laste gelegde genoemde documenten geen authentieke akten betreffen, zodat het hof verdachte daarvan zal vrijspreken.
Vrijspraak subsidiair
Verdachte heeft verklaard dat de scheepswerf, de Finse rechtspersoon en de in de tenlastelegging genoemde CV’s zich tussen 2000 en 2002 meermalen tot hem hebben gewend met het verzoek om in zijn hoedanigheid als kandidaat-notaris documenten op te stellen aangaande de door partijen overeengekomen leveringen van in totaal een viertal zeeschepen door de scheepswerf aan de Finse rechtspersoon en de doorlevering van diezelfde zeeschepen door de Finse rechtspersoon aan de betreffende CV.
Verdachte heeft verklaard dat dit zogenaamde ABC-leveringen betroffen, welke veelvuldig voorkomen in zijn praktijk. Ter zitting van het hof heeft verdachte ook meerdere voorbeelden genoemd van alledaagse ABC-leveringen. Hij heeft aangegeven dat een dergelijke levering in de vastgoed sector zeer gangbaar is. De redenen daartoe zijn legio en kunnen bijvoorbeeld gelegen zijn in een persoonlijke behoefte van een koper/verkoper bij het bewaren van zijn anonimiteit.
Het hof ziet geen aanknopingspunten om aan de door verdachte uiteengezette dagelijkse praktijk te twijfelen. Het hof is het met de verdediging eens dat het enkele feit dat sprake is van een ABC-levering geen bewijs oplevert dat sprake is van een schijnconstructie.
Verdachte heeft ter terechtzitting voorts aangegeven dat zijn kantoor bij de levering is betrokken in verband met de hypotheekstelling van de schepen. Om hypotheek op het schip te kunnen verlenen en aldus zekerheid te kunnen verschaffen aan de kredietverlener, was teboekstelling van het schip op naam van de betreffende CV noodzakelijk. Ten bewijze dat de CV eigenaar was geworden dienden de Bills of Sale tussen respectievelijk de werf en de Finse rechtspersoon en tussen de Finse rechtspersoon en de CV. Verdachte heeft tevens verklaard dat hij voor de wijze van opstellen van de Bills of Sale de in dit geval (wereldwijd) gebruikelijke standaardopmaak heeft gehanteerd, namelijk aparte documenten voor de levering van de schepen tussen de scheepswerf en de Finse rechtspersoon en aparte documenten voor de daaropvolgende levering tussen de Finse rechtspersoon en de respectievelijke CV’s.
Verdachte heeft verklaard dat het opmaken van één document waarin de leveringen tussen alle drie partijen worden vastgelegd bij dit type leveringen niet gebruikelijk is.
Gelet op de omstandigheid dat als er sprake is van een schijnovereenkomst er geen sprake kan zijn van een geldige titel en dus van een schijnzekerheidsstelling voor de hypotheekverstrekker (omdat hij dan niets aan zijn zekerheidsstelling heeft), heeft verdachte onderzoek gedaan naar de redenen voor de gekozen constructie. Verdachte heeft navraag gedaan bij partijen naar hun bedoelingen en belangen bij de door hen overeengekomen ABC-leveringen met betrekking tot de eerste twee schepen (naam1 en naam2). Partijen vertelden hem in antwoord op zijn vragen dat de schepen in opdracht van de Finse rechtspersoon zijn gebouwd, maar dat dit bedrijf uiteindelijk de schepen niet (alle vier) gefinancierd kreeg. Het bedrijf leverde de schepen derhalve door aan een CV die ze wel gefinancierd kon krijgen. Verdachte heeft voorts aangegeven naar mogelijk nadeel voor de bank of de fiscus te hebben gekeken. Een en ander gaf verdachte geen aanleiding tot het doen van nader onderzoek. De enkele omstandigheid dat één van de partijen in het buitenland zetelde maakte dat voor verdachte niet anders gelet op het internationale karakter van de scheepvaartpraktijk. Verdachte heeft tevens aangegeven dat het gebruikelijk en zelfs wenselijk is dat de documenten van de levering en de doorlevering zo snel mogelijk na elkaar worden getekend. Dit dient om het (persoonlijke) financiële risico voor de B-partij, in dit geval de Finse rechtspersoon, zo klein mogelijk te houden.
Ter onderbouwing van hun onderlinge afspraken met betrekking tot de laatste twee zeeschepen, genaamd naam5 (naam4) en naam6 (ook wel genoemd naam3) hebben partijen aan verdachte een overeenkomst overgelegd, die zij met elkaar hadden gesloten en welke was opgesteld door een ander notariskantoor in 1999/2000.
Verdachte constateerde op grond van die overeenkomst dat de scheepswerf de schepen had verkocht zowel (eerst) aan de Finse rechtspersoon als (later) aan de CV. Omdat dit problemen op kon leveren voor de overdracht van het eigendom van de schepen en derhalve ook voor het te vestigen recht van hypotheek, heeft verdachte aan partijen nadere vragen gesteld over hun redenen om de schepen eerst te leveren aan de Finse rechtspersoon, in plaats van een directe levering aan de CV.
Daarbij heeft verdachte van partijen te horen gekregen dat de redenen van de gekozen ‘omweg’ van levering aan de Finse rechtspersoon in plaats van directe levering aan de CV scheepvaartondernemingen, gelegen was in de oorspronkelijke afspraak tussen de scheepwerf en de Finse rechtspersoon om de schepen af te nemen, zoals was overeengekomen in de aan verdachte overgelegde overeenkomst uit 1999/2000. Partijen hebben aan verdachte verteld dat de Finse rechtspersoon (ook) ten aanzien van deze beide schepen financieringsproblemen had gekregen, waardoor die partij haar afspraken niet kon nakomen. Om te voorkomen dat overeengekomen boeteclausules in werking zouden treden, hebben partijen toen besloten om de overeengekomen levering tussen de Finse rechtspersoon en de scheepswerf toch na te komen, zij het dat de schepen rechtstreeks zouden worden betaald door de betreffende CV aan de scheepswerf.
Verdachte heeft voorts verklaard dat er tevens een goede reden was om een aparte overeenkomst van doorlevering van het schip op te maken, omdat daarmee voorkomen zou worden dat er later geschillen zouden kunnen ontstaan over de geldigheid van de eigendomsoverdracht van de schepen.
Het hof is van oordeel dat niet is gebleken dat de beweerdelijke verklaringen van partijen aan verdachte als niet plausibel of inconsistent zouden moeten worden aanmerkt, zodat van een verdergaande onderzoeksplicht dan die waaraan verdachte heeft voldaan in zijn hoedanigheid als notaris geen sprake was.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat uit brieven van verdachte (D128 en D249) blijkt dat hij wel degelijk op de hoogte was van de omstandigheid dat er een subsidie aangevraagd zou worden door één van de partijen en dat verdachte daarom onderzoek had moeten doen naar de voorwaarden voor deze subsidie alsmede naar een mogelijke fraude bij het aanvragen van deze subsidie. Had verdachte onderzoek gedaan, dan had hij geweten dat het leveren van de schepen aan een buitenlandse rechtspersoon, zoals hier het geval was, een van de voorwaarden was om in aanmerking te komen voor een subsidie, zoals is genoemd in de tenlastelegging. Dan had hij ook kunnen weten dat de tussenkomst van die buitenlandse rechtspersoon slechts een schijnconstructie was, om de subsidie op te strijken, aldus de advocaat-generaal.
Verdachte heeft verklaard dat hij in het algemeen wist dat er een subsidie was aangevraagd, maar van de bijzonderheden daarvan en van de betreffende regeling was hij niet op de hoogte.
Het hof overweegt dat uit voornoemde brief weliswaar blijkt dat verdachte wist dat er een subsidie was aangevraagd, maar dat niet is gebleken dat verdachte ook wist welke subsidie het betrof en wat de specifieke voorwaarden voor het verkrijgen van die subsidie waren. Gelet op het door partijen aan verdachte gepresenteerde verhaal, waaruit niet bleek dat een aan te vragen subsidie van enige relevantie was voor de door verdachte te verrichten werkzaamheden, terwijl er ook geen aanknopingspunten waren voor vermoedens van fraude, in welke vorm dan ook, is het hof van oordeel dat op verdachte geen verdergaande verplichting rustte om een onderzoek in te stellen naar die subsidieaanvraag en een eventuele fraude daarmee.
De door de advocaat-generaal aangehaalde eindafrekeningen bewijzen evenmin dat verdachte wetenschap had van een eventuele schijnconstructie. Verdachte heeft ter zitting van het hof een aannemelijke uitleg hiervoor gegeven, namelijk dat deze stukken zo zijn opgesteld vanwege het door zijn kantoor voor de boekhouding gebruikte software systeem voor het beheren van derdengelden. Het systeem dat daar destijds voor werd gebruikt beschikte over beperkte mogelijkheden voor het invoeren van afrekeningen binnen ABC-constructies. Nu verdachte bij elk schip onder tijdsdruk opereerde heeft hij ervoor geopteerd binnen de software alleen de A-partij (de scheepswerf) en de C-partij (de CV) “aan te vinken”. Nu de B-partij toch niets meer zou moeten betalen of ontvangen leek dat een meer aangewezen weg, dan de meer omslachtige methode van het opmaken van een aparte excel-sheet waarin dan wel sprake zou zijn geweest van een weergave van de specifieke gang van zaken, maar die de betrouwbaarheid van de boekhouding van de derdengelden zou verminderen. Daarnaast wijst ook de tekst van één van de afrekeningen erop dat deze niet zijn opgemaakt om aan een frauduleuze constructie mee te werken. De voor de scheepswerf (die de subsidie ontving) bestemde afrekening betreffende het schip “naam4” vermeldt als koper “bedrijf2/bedrijf5”. Indien verdachte inderdaad het opzet had documenten op te maken voor fraude met subsidie, zou het niet voor de hand liggen om ook bedrijf5 als koper op de afrekening te vermelden.
De door de advocaat-generaal aangehaalde verklaring van getuige dat verdachte geweten moet hebben dat de levering aan de Finse rechtspersoon een schijnconstructie betrof, acht het hof niet bruikbaar voor het bewijs, aangezien dit een conclusie van de getuige betreft, terwijl haar redenen van wetenschap niet blijken en deze verklaring ook geen steunt vindt in enig ander bewijsmiddel.
De overige door de advocaat-generaal in het requisitoir aangehaalde documenten bewijzen evenmin dat verdachte wetenschap had van een de door de advocaat-generaal gestelde onjuiste voorstelling van zaken door partijen.
Daargelaten de vraag of de door verdachte opgemaakte documenten een juiste voorstelling van zaken geven, is het hof, gelet op het voorgaande, van oordeel dat niet bewezen kan worden dat verdachte wetenschap had van een dergelijke eventuele valsheid. Daardoor ontbreekt het vereiste opzet. Door het opstellen van de door partijen verzochte documenten heeft hij zich derhalve niet schuldig gemaakt aan het plegen van valsheid in geschrift.
Lees hier de volledige uitspraak.