Vrijspraak oplichting: leugenachtige mededelingen vormen in casu geen ‘listige kunstgreep’ dan wel een ‘samenweefsel van verdichtsels’
/Gerechtshof Den Haag 22 september 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:2775
Aan de verdachte is oplichting ten laste gelegd.
Gelet op het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is – niettegenstaande de ontkenning door de verdachte – naar het oordeel van het hof evident dat de verdachte de persoon is geweest die samen met de medeverdachte en de aangever vanuit Gorinchem langs verschillende telefoonwinkels in Rotterdam is gegaan om telefoonabonnementen af te sluiten. Het hof is eveneens van oordeel dat is komen vast te staan dat de verdachte en de medeverdachte de in de tenlastelegging genoemde mededelingen aan de aangever hebben gedaan. Om tot een bewezenverklaring van oplichting te komen is evenwel een vereiste dat deze mededelingen een ‘listige kunstgreep’ dan wel een ‘samenweefsel van verdichtsels’ vormen als in artikel 326 van het Wetboek van Strafrecht bedoeld.
Het hof stelt in dit verband voorop dat het voor het antwoord op de vraag of uit door een verdachte gebezigde leugenachtige mededelingen kan worden afgeleid dat het slachtoffer door een samenweefsel van verdichtsels werd bewogen tot de afgifte van een goed (zoals hier de Iphone6) of tot het aangaan van een schuld (zoals hier het afsluiten van een telefoonabonnement op eigen naam), aankomt op alle omstandigheden van het geval. Tot die omstandigheden behoren de vertrouwenwekkende aard, het aantal en de indringendheid van de (geheel of gedeeltelijk) onware mededelingen in hun onderlinge samenhang, de mate waarin de in het algemeen in het maatschappelijk verkeer vereiste omzichtigheid degene tot wie de mededelingen zijn gericht aanleiding had moeten geven de onwaarheid te onderkennen of zich daardoor niet te laten bedriegen en de persoonlijkheid van het slachtoffer (ECLI:NL:HR:2011:BQ8600).
Het hof is van oordeel dat de in de tenlastelegging genoemde mededelingen die aan het slachtoffer zijn gedaan niet kunnen worden aangemerkt als zodanig vertrouwenwekkend en indringend dat genoemde slachtoffer de onwaarheid ervan niet had kunnen onderkennen zonder bij zichzelf te rade te gaan. Het slachtoffer is onomzichtig en uiterst lichtvaardig te werk gegaan door zonder nader onderzoek in zee te gaan met iemand die hij nauwelijks kende en die hem een flink geldbedrag in het vooruitzicht stelde voor het verrichten van een onduidelijke dienst waarbij hij jegens een derde (de telefoonwinkel) onware mededelingen moest doen over in elk geval zijn woonadres. Mede gelet op zijn leeftijd –ten tijde van het gebeurde ruim 19 jaar oud- had het slachtoffer moeten en kunnen beseffen dat de door de verdachte voorgespiegelde vorm van “gratis geld verdienen” niet kon deugen. Deze omstandigheden, in hun samenhang en onderling verband bezien, maken dat naar het oordeel van het hof niet kan worden gesproken van een situatie waarbij het slachtoffer tot de afgifte van een goed of het aangaan van een schuld is bewogen door een listige kunstgreep dan wel een samenweefsel van verdichtsels.
Concluderend is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 1 is ten laste gelegd, zodat de verdachte daarvan – overeenkomstig de vordering van de advocaat-generaal - behoort te worden vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.