Vrijspraak opslaan grotere hoeveelheid afvalstoffen dan volgens vergunning was toegestaan: geen (mede)pleger, evenmin feitelijk leidinggever ook al is verdachte bestuurder van de vennootschap

Rechtbank Oost-Brabant 28 mei 2018, ECLI:NL:RBOBR:2018:2549

Op grond van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat er in de periode van 21 oktober 2014 tot en met 8 juni 2015 binnen de inrichting gelegen aan de straatnaam te Maasbracht sprake is geweest van verboden gedragingen die – kort en zakelijk weergegeven – hebben bestaan uit het opslaan van een veel grotere hoeveelheid afvalstoffen dan volgens de vergunning was toegestaan, alsmede uit het overschrijden van de toegestane opslaghoogte.
 

Het standpunt van de OvJ

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat onvoldoende bewijs voorhanden is om verdachte als (mede)pleger van de verboden gedragingen aan te merken. Verdachte dient derhalve van de onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.

Wel acht de officier van justitie het onder 1. subsidiair en onder 2. subsidiair ten laste gelegde feitelijk leidinggeven aan de verboden gedragingen wettig en overtuigend bewezen.

Hiertoe heeft de officier van justitie onder meer aangevoerd dat uit het dossier volgt dat verdachte tussen 1 april 2005 en 1 februari 2015 formele zeggenschap had in de vennootschap Bedrijf. Verder volgt uit het handelen van verdachte ten aanzien van de financiën van de inrichting dat zij ook daadwerkelijke zeggenschap had. Daarnaast blijkt uit het dossier dat verdachte wetenschap had over de situatie binnen de inrichting. Door niet in te grijpen, terwijl zij daartoe wel gehouden was, heeft verdachte voorwaardelijk opzet gehad op de binnen de inrichting geconstateerde milieuovertredingen.
 

Het standpunt van de verdediging

De raadsman van verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit. Met betrekking tot feit 1 primair en feit 2 primair is aangevoerd – kort samengevat – dat uit het dossier volgt dat verdachte geen (feitelijke) zeggenschap had ten aanzien van de ten laste gelegde gedragingen. Evenmin heeft verdachte feitelijke bemoeienis gehad met die gedragingen. Dit maakt dat verdachte niet als pleger kan worden aangemerkt. Nu uit het dossier niet blijkt van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en een of meer anderen, kan ook het medeplegen niet worden bewezen.

Ten aanzien van feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat niet is voldaan aan de door de Hoge Raad in de Slavenburg-arresten ontwikkelde en in het overzichtsarrest van 26 april 2016 (ECLI:NL:HR:2016:733) neergelegde criteria. Gelet op de beperkte feitelijke rol van verdachte binnen de vennootschap, welke rol zich niet uitstrekte tot bemoeienis omtrent de verweten gedragingen, was verdachte niet in de positie om in te grijpen. Van feitelijk leidinggeven in de zin van artikel 51 van het Wetboek van Strafrecht is dan ook geen sprake.
 

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank is, met de officier van justitie en de verdediging, van oordeel dat verdachte niet als pleger of medepleger van de ten laste gelegde gedragingen kan worden aangemerkt. Op grond van de inhoud van het procesdossier en het verhandelde ter terechtzitting kan niet worden vastgesteld dat verdachte binnen de inrichting in betekenende mate de daartoe vereiste (actieve) bemoeienis heeft gehad met de toelating van de afvalstoffen en de wijze waarop deze binnen de inrichting werden opgeslagen. De rechtbank zal verdachte derhalve vrijspreken van de onder 1. primair en onder 2. primair ten laste gelegde feiten.

Onder feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair is aan verdachte ten laste gelegd – kort samengevat – het feitelijk leidinggeven aan de door Bedrijf. binnen de inrichting aan de straatnaam te Maasbracht gepleegde strafbare feiten. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.

Op grond van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting kan worden vastgesteld dat verdachte gedurende een gedeelte van de ten laste gelegde periode zelfstandig bevoegd bestuurder was van bedrijf., welke rechtspersoon op haar beurt enig aandeelhouder en bestuurder is van Bedrijf. Verdachte had derhalve formele zeggenschap binnen Bedrijf. Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt evenwel dat de enkele omstandigheid dat een verdachte bestuurder van een rechtspersoon is, niet voldoende is om te kunnen spreken van feitelijk leiding geven. Anderzijds is een dergelijke juridische positie ook weer geen vereiste. Het feitelijk leiding geven zal vaak bestaan uit actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip valt, aldus de Hoge Raad.

De rechtbank is van oordeel dat de rol, de werkzaamheden en de verantwoordelijkheden van verdachte binnen Bedrijf., zoals deze uit het dossier en uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren zijn gekomen, de kwalificatie ‘feitelijk leidinggeven’ niet kunnen dragen. Op grond van de verklaringen in het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank vast dat verdachtes werkzaamheden zich hebben beperkt tot hoofdzakelijk administratieve taken. Niet is gebleken dat verdachte op enigerlei wijze betrokken is geweest bij beleidsmatige beslissingen, noch dat zij op de hoogte was of – gelet op haar feitelijke taakstelling – zou moeten zijn geweest van de gang van zaken op het buitenterrein, bezien in relatie tot de vergunde situatie. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende aannemelijk geworden dat de verhoudingen binnen Bedrijf. inhielden dat alleen medeverdachte de feitelijke leiding droeg en verantwoordelijk was over de feitelijke gang van zaken. Verdachte hield zich daarmee niet bezig en had een ondergeschikte rol.

De door de officier van justitie aangevoerde omstandigheid dat verdachte nagenoeg hetzelfde salaris ontving als medeverdachte, maakt het oordeel van de rechtbank op dit punt niet anders, temeer nu verdachte heeft verklaard dat deze salariëring door een accountant was geadviseerd en de rechtbank niet uitgesloten acht dat dit advies door fiscale motieven was ingegeven, en niet zozeer verband hield met verdachtes taken of verantwoordelijkheden.

Uit het voorgaande volgt dat verdachte formeel weliswaar bevoegd was in te grijpen en maatregelen te nemen ter voorkoming van de verboden gedraging, maar dat niet kan worden geoordeeld dat zij redelijkerwijs daartoe ook gehouden was. Aan de stelling dat verdachte door niet in te grijpen bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen komt de rechtbank hierom niet toe en deze behoeft dus verder geen bespreking.

Concluderend acht de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder feit 1 subsidiair en feit 2 subsidiair aan verdachte is ten laste gelegd, zodat verdachte hiervan eveneens zal worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^