Vrijspraak overtreding Telecommunicatiewet door handel in PGP-telefoons, ambtshalve toets handhavingsbeleid OM t.a.v. vervolging voor overtreding Telecommunicatiewet
/Rechtbank Rotterdam 30 januari 2024, ECLI:NL:RBROT:2024:557
Het onder feit 4 ten laste gelegde verwijt betreft – kort weergegeven – overtreding van artikel 10.1 en/of 10.3 Telecommunicatiewet door te handelen in PGP-telefoons, terwijl niet is voldaan aan (administratieve) voorschriften uit toepasselijke Europese Richtlijnen. De Verdachte wordt primair verweten dat hij samen met anderen leiding heeft gegeven aan de overtredingen en subsidiair dat hij deze zelf samen met anderen heeft begaan. De rechtbank verklaart de officier van justitie ontvankelijk in de vervolging van dit feit, maar komt tot vrijspraak ten aanzien van dit feit. Er volgt ook vrijspraak ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 (witwasfeiten). Blijft staan een veroordeling voor het feitelijke leiding geven aan het opzettelijk voorhanden hebben en gebruik van een vals geschrift, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, en het medeplegen van begunstiging, meermalen gepleegd (feiten 5 en 6).
Procesafspraken
Het Openbaar Ministerie (de officieren van justitie mrs. M.R.A. IJzendoorn en F.A. Demmers) en de verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden, hebben een overeenkomst gesloten waarbij afspraken zijn gemaakt over de afdoening van deze strafzaak. Deze afspraken zijn schriftelijk vastgelegd in een door hen ondertekende overeenkomst. De procesafspraken behelzen - voor zover relevant - het volgende:
het Openbaar Ministerie zal het vonnis in de zaak van de Medeverdachte 01 van 20 januari 2022 (met parketnummer 10/960205-16), waartegen geen hoger beroep is ingesteld, als leidraad zien voor het in te nemen standpunt over de aan de Verdachte ten laste gelegde feiten;
het Openbaar Ministerie zal, in verband daarmee, ter terechtzitting:
rekwireren tot vrijspraak van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten en tot bewezenverklaring van de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten en zich ten aanzien van het onder 4 ten laste gelegde feit refereren aan het oordeel van de rechtbank, en;
eisen dat de Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 108 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar en een geldboete van €10.000, subsidiair 85 dagen hechtenis;
het Openbaar Ministerie zal de gelegde beslagen opheffen;
de verdediging zal geen onderzoekswensen indienen;
de verdediging zal geen (bewijs)verweren voeren;
de Verdachte erkent de feiten 5 en 6;
de verdediging en het Openbaar Ministerie zullen geen hoger beroep instellen indien de rechtbank komt tot een strafoplegging conform de eis van de officier van justitie of daarvan niet meer dan 10% afwijkt.
De rechtbank heeft tijdens de zitting benoemd dat de vragen van artikel 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering leidend zijn bij de beoordeling van de tenlastelegging.
De rechtbank kan alleen acht slaan op een door het Openbaar Ministerie en de verdediging opgesteld afdoeningsvoorstel als gewaarborgd is dat wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) stelt. Deze waarborg is in het bijzonder van belang omdat, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven procesafspraken, van het afdoeningsvoorstel deel uitmaakt dat de Verdachte afziet van de uitoefening van bepaalde aan hem toekomende verdedigingsrechten.
Ter zitting heeft de Verdachte op vragen van de rechtbank geantwoord dat hij de gemaakte procesafspraken begrijpt, dat hij deze vrijwillig heeft gemaakt en dat hij het inhoudelijk eens is met die afspraken. Ook heeft hij verklaard dat hij zich bewust is van de gevolgen van de gemaakte afspraken, met name van de afspraken waarbij hij verdedigingsrechten opgeeft.
Op grond van de bespreking ter zitting van de procesafspraken met de verdachte, is de rechtbank tot de overtuiging gekomen dat de Verdachte vrijwillig, op basis van voldoende en duidelijke informatie en terwijl hij zich bewust is van de rechtsgevolgen van de gemaakte afspraken, gekomen is tot de ondubbelzinnige beslissing mee te werken aan het afdoeningsvoorstel en de daarmee gepaard gaande afstand van verdedigingsrechten indien de rechtbank overeenkomstig dit voorstel beslist.
Ook overigens is sprake van een eerlijk proces en wordt voldaan aan de eisen die artikel 6 van het EVRM stelt.
Ontvankelijkheid officier van justitie en beoordeling feit 4
In het vonnis van de Medeverdachte 01 heeft de rechtbank ambtshalve de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie beoordeeld. De rechtbank is in dat vonnis tot het oordeel gekomen dat, gelet op de uitgangspunten van het handhavingsbeleid van het Openbaar Ministerie ten aanzien van de Telecommunicatiewet bestuursrechtelijke handhaving in de rede zou hebben gelegen in plaats van strafrechtelijk ingrijpen. Daarom heeft de rechtbank de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vervolging van de Medeverdachte 01 ten aanzien van overtreding van de Telecommunicatiewet.
De officier van justitie heeft zich overeenkomstig de gemaakte procesafspraken ten aanzien van dit feit primair gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De rechtbank heeft de officier van justitie en de raadslieden verzocht om zich ten behoeve van de volledigheid van het onderzoek op de terechtzitting ter zitting ondanks de procesafspraken uit te laten over de ontvankelijkheid van de officier van justitie ten aanzien van feit 4 en de bewijsbaarheid van dit feit.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie heeft betoogd dat het Openbaar Ministerie in deze zaak terecht heeft gekozen voor strafrechtelijk ingrijpen ten aanzien van dit feit. In lijn met de wetsgeschiedenis van de Telecommunicatiewet en de Aanwijzing handhaving Telecommunicatiewet was strafrechtelijke handhaving in deze zaak aangewezen, omdat bestuursrechtelijke middelen minder effectief zouden zijn en de overtreding zodanig ernstig was dat een bestuursrechtelijke reactie niet gepast was. Ook meent de officier van justitie dat dit feit kan worden bewezen. Hij heeft hierbij echter benadrukt dat een bewezenverklaring geen invloed heeft op de overeengekomen strafeis.
Standpunt verdediging
De verdediging heeft onder verwijzing naar de gemaakte afspraken geen ontvankelijkheids-of bewijsverweer gevoerd.
Beoordeling ontvankelijkheid officier van justitie
Het staat de officier van justitie in beginsel vrij om een zaak strafrechtelijk te vervolgen, tenzij het Openbaar Ministerie handhavingsbeleid heeft vastgesteld op grond waarvan bestuursrechtelijke handhaving voorgaat.
Handhaving van de Telecommunicatiewet kan door middel van het strafrecht en het bestuursrecht plaatsvinden. In de Memorie van Toelichting van de Telecommunicatiewet staat het volgende:
(…) bij de uitvoering in de praktijk (rb: van de Telecommunicatiewet) zal het accent liggen op het bestuursrechtelijk instrumentarium. Bij de inzet van het strafrecht zal de nodige terughoudendheid worden betracht. Strafrechtelijke handhaving zal met name aan de orde zijn als de bestuursrechtelijke middelen minder effectief blijken te zijn.
In de Aanwijzing handhaving Telecommunicatiewet (hoofdstukken 3 en 10) staat:
In de praktijk ligt het accent bij de handhaving van de Tw op de bestuursrechtelijke aanpak. De inzet van strafrechtelijke middelen is aan de orde wanneer het bestuursrechtelijk instrumentarium ontoereikend is, bijvoorbeeld in het geval dat inbeslagneming en/of binnentreding in een woning noodzakelijk is, bij recidive en bij ernstige overtredingen waarbij gevaar is veroorzaakt of een potentieel gevaarlijke situatie is ontstaan. (…).
Het Openbaar Ministerie heeft, met inachtneming van deze aanwijzing, in redelijkheid kunnen komen tot de beslissing tot strafrechtelijke handhaving. Op het moment dat besloten werd de Verdachte te vervolgen voor overtreding van de Telecommunicatiewet liep er sinds 2015 een strafrechtelijk onderzoek tegen de verdachte. Er was sprake van een verdenking van meerdere strafbare feiten waartussen een nauwe samenhang bestond. Deze overtreding van de Telecommunicatiewet vormt onder meer het gronddelict voor de onder 1 en 2 ten laste gelegde witwasfeiten. Het ligt daarom niet in de rede dat voor dit feit zou zijn gekozen voor afzonderlijke bestuursrechtelijke handhaving door de daartoe aangewezen instanties. Bovendien was er sprake van een complex strafrechtelijk (internationaal) onderzoek met de noodzakelijke inzet van allerlei strafrechtelijke bevoegdheden. Gelet daarop is strafrechtelijke vervolging van het onder 4 ten laste gelegde opportuun gezien in het licht van het geheel van de verdenking tegen de verdachte.
De rechtbank verklaart de officier van justitie daarom ontvankelijk in de strafvervolging ten aanzien van feit 4.
Beoordeling feit 4
In het dossier is een beschrijving gegeven van de organisatiestructuur van de aan de Verdachte en Medeverdachte 01 gerelateerde rechtspersonen en is geconcludeerd dat deze rechtspersonen feitelijk handelden als één rechtspersoon. Het geheel van deze rechtspersonen wordt daarom in het dossier aangeduid als bedrijf01. Beschreven is dat bedrijf01 de enige distributeur in Nederland was van PGP-encrypted BlackBerry’s (hierna: BB’s). De Verdachte en medeverdachte01 importeerden hiertoe uit Canada bedrijf01 -pakketten om versleuteld te kunnen communiceren die geïnstalleerd werden op BlackBerry’s. bedrijf01 verkocht deze BB’s direct aan gebruikers of via resellers.
Het onder feit 4 en laste gelegde verwijt betreft – kort weergegeven – dat bedrijf01 dan wel de Verdachte telefoons in de handel heeft gebracht of heeft verhandeld, terwijl niet is voldaan aan administratieve voorschriften uit toepasselijke Europese Richtlijnen. Daarbij is onderscheid gemaakt in twee periodes omdat vanaf 28 december 2016 de Telecommunicatiewet is gewijzigd ter implementatie van een nieuwe Europese Richtlijn. De Verdachte wordt primair verweten dat hij samen met anderen leiding heeft gegeven aan deze overtredingen en subsidiair dat hij deze zelf samen met anderen heeft begaan.
Ten aanzien van het eerste deel van feit 4 (periode tot 28 december 2016)
Dit deel van de tenlastelegging heeft betrekking op bij of krachtens artikel 10.3 onderdeel a, b, c en e Telecommunicatiewet (oud) gestelde voorschriften (zoals nader beschreven in de artikelen 3, 6, 10 en 12 van Richtlijn nr 1999/5/EG en/of in de artikelen 8, 10 en 13 van het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007). De voorschriften richten zich tot degene die de uitrusting in de handel brengt of deze verhandelt.
Het in de handel brengen wordt in artikel 1.1. van de Telecommunicatiewet gedefinieerd als het voor de eerste maal afleveren na vervaardiging in de Europese Economische Ruimte, het in gebruik nemen na vervaardiging in de Europese Economische Ruimte, het invoeren in de Europese Economische Ruimte uit een land daarbuiten, of het in gebruik nemen na invoer uit een land buiten de Europese Economische Ruimte in de Europese Economische Ruimte.
Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld dat bedrijf01 of de Verdachte als pleger de BB’s heeft geïmporteerd van buiten de EU. Daarom is niet bewezen dat sprake is van het in de handel brengen van de BB’s.
De in de tenlastelegging beschreven feitelijke handelingen (achter de vier gedachtestreepjes) betreffen het nalaten te voldoen aan voorschriften uit het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 die zijn gericht aan degene die deze producten in de handel brengt. Niet kan worden vastgesteld dat bedrijf01 of de Verdachte daartoe behoort.
Wel is sprake van het verhandelen van de BB’s. Op grond van artikel 10.1 Telecommunicatiewet (oud) is het ook verboden om uitrusting te verhandelen die niet aan de krachtens artikel 13, eerste lid onderdelen a, b, c en e gestelde voorschriften voldoet.
Dit verbod geldt op grond van artikel 18 van het Besluit randapparaten en radioapparaten 2007 niet wanneer voldaan wordt aan de vereisten betreffende het aanbrengen van markeringen, het verstrekken van een afschrift van de verklaring van conformiteit en het verschaffen van informatie.
Uit het dossier blijkt niet dat de verkochte BB’s niet aan deze vereisten voldeden, zodat niet kan worden bewezen dat de BB’s in strijd met het verbod van artikel 10.1 Telecommunicatiewet (oud) zijn verhandeld.
Daarom kan het eerste deel van feit 4 niet wettig en overtuigend worden bewezen.
Ten aanzien van het tweede deel van feit 4 (periode vanaf 28 december 2016)
De in dit deel van de tenlastelegging opgenomen administratieve voorschriften betreffen verplichtingen die zijn gesteld in de destijds geldende Richtlijn nr. 2014/53/EU. Het niet voldoen aan deze verplichtingen is in strijd met artikel 10.3 van de met ingang van 28 december 2016 gewijzigde Telecommunicatiewet. Deze verplichtingen golden alleen voor fabrikanten en voor importeurs/distributeurs die op grond van artikel 10.7 van de Telecommunicatiewet en de Richtlijn nr. 2014/53 EU als fabrikant worden beschouwd.
Dit is het geval wanneer een importeur/distributeur een apparaat of een radioapparaat onder eigen naam of handelsmerk in de handel brengt of een al in de handel gebracht apparaat of radioapparaat zodanig wijzigt dat de conformiteit met de genoemde richtlijn in het gedrang kan komen.
Uit de inhoud van zaaksdossier Telecommunicatiewet komt naar voren dat uit een (aanzienlijk) deel van de door bedrijf01 in de handel gebrachte BB’s de microfoon was verwijderd. Het is echter onvoldoende duidelijk geworden of dit een zodanige wijziging betreft dat de conformiteit met de Richtlijn 2014/53/EU in het gedrang kan komen. Het rapport van bevindingen van het Agentschap Telecom d.d. 7 februari 2018 stelt dat een dergelijke modificatie “invloed heeft op de mate waarin het product voldoet aan de Richtlijn” en dat daarom sprake is van een nieuw product zodat PGP-Safe moet worden aangemerkt als fabrikant. De stelling dat het verwijderen van de microfoon invloed heeft op de conformiteit aan de Richtlijn wordt echter niet onderbouwd. De rechtbank leest in de tekst van artikel 3 van de Richtlijn niet dat de aanwezigheid van de microfoon één van de essentiële eisen betreft waaraan het product moet voldoen. Ook is niet gebleken dat het een zodanige aanpassing van het product betreft, dat dit moet worden aangemerkt als een nieuw product en dat daarom opnieuw getoetst moet worden aan die conformiteit. Gelet daarop is onvoldoende duidelijk of bedrijf01 (en/of de Verdachte en zijn mededader(s)) als fabrikant is aan te merken in de zin van artikel 10.7 Telecommunicatiewet.
Gelet hierop is het tweede deel van feit 4 niet wettig en overtuigend bewezen.
Conclusie
Het onder feit 4 primair en subsidiair ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De Verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Vrijspraak feiten 1, 2 en 3
De officier van justitie heeft ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde witwasfeiten vrijspraak gevorderd.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat deze feiten niet wettig en overtuigend zijn bewezen, zodat de Verdachte daarvan zonder nadere motivering zal worden vrijgesproken.
Feit 5 en 6
Standpunt officier van justitie
Voor de onder 5 en 6 ten laste gelegde feiten is voldoende wettig en overtuigend bewijs aanwezig voor het medeplegen van deze feiten.
Standpunt verdediging
De verdediging onthoudt zich van (bewijs)verweren en refereert zich aan het oordeel van de rechtbank.
Beoordeling rechtbank
Feit 5
Op grond van de bewijsmiddelen is wettig en overtuigend bewezen dat de facturen die in de tenlastelegging zijn opgenomen vals zijn.
Gelet op de bewijsmiddelen is ook bewezen dat bedrijf02 B.V. in de ten laste gelegde periode van 6 januari 2015 tot en met 9 mei 2017 opzettelijk voorhanden heeft gehad en gebruik heeft gemaakt van deze valse facturen en dat de Verdachte daaraan feitelijke leiding heeft gegeven. Ook is bewezen dat bedrijf02 B.V. alsook de Verdachte zelf wist dat deze facturen vals waren en bestemd waren voor gebruik als waren deze echt en onvervalst. De Verdachte heeft in zijn hoedanigheid van bestuurder van bedrijf02 B.V. de valse facturen laten opnemen in de administratie/boekhouding van bedrijf02 B.V. Niet is bewezen dat hij samen met een ander of anderen aan deze gedragingen feitelijke leiding heeft gegeven.
Feit 6
Gelet op de bewijsmiddelen acht de rechtbank bewezen dat de Verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan begunstiging, zoals strafbaar gesteld in artikel 189, eerste lid onder 3 van het Wetboek van Strafrecht. De Verdachte voerde wipe- of kill-verzoeken uit in het kader van zijn werkzaamheden voor bedrijf01, zodat deze gedragingen ook redelijkerwijs aan deze organisatie kunnen worden toegerekend. Hierbij was ook de Medeverdachte betrokken. Daarom is bewezen dat hij dit heeft gedaan tezamen en in vereniging met bedrijf01 en Medeverdachte 01.
Bewezenverklaring
Feit 5 primair: opzettelijk gebruik maken van een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst en opzettelijk een vals geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht voorhanden hebben terwijl hij weet dat het geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, gepleegd door een rechtspersoon, terwijl de Verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.
Feit 6 eerste alternatief ten laste gelegde: medeplegen van opzettelijk voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan de dag te brengen met het oogmerk om de inbeslagneming daarvan te beletten en/of te verijdelen, aan het onderzoek van de ambtenaren van de justitie of politie onttrekken, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Gevangenisstraf van 180 dagen, waarvan 108 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar
Geldboete van €10.000
De handel in PGP-encrypted telefoons is in beginsel legaal. Dat geldt ook voor de dienst van het op verzoek op afstand wissen van de inhoud van de telefoons. Door dit ook te doen in gevallen waarin de gebruiker van de telefoon door de politie is aangehouden en waarbij de telefoon in beslag is genomen, heeft de Verdachte strafbaar gehandeld. Daarmee is in de zaken tegen die betreffende gebruikers mogelijk bewijs vernietigd en is het onderzoek door politie en justitie bemoeilijkt. De Verdachte heeft op die manier eraan bijgedragen dat de opsporing van strafbare feiten werd gefrustreerd. Het valt de Verdachte te verwijten dat hij met deze dienst mogelijke criminelen heeft geholpen uit handen van politie en justitie te blijven. Onduidelijk is in welke omvang dit heeft plaatsgevonden.
Daarnaast heeft de Verdachte zich schuldig gemaakt aan het feitelijke leiding geven aan het gebruik en voorhanden hebben van valse facturen door de rechtspersoon bedrijf02 B.V. waarvan hij de bestuurder was. Dit betrof facturen van een ander bedrijf binnen de organisatie van bedrijf01 (de Duitse eenmanszaak van de Medeverdachte 01) voor de verkoop van bij de BB’s behorende abonnementen (dan wel andere producten en/of diensten) aan bedrijf02 B.V., terwijl geen verkoop en levering heeft plaatsgevonden. Met deze facturen was beoogd contante geldbedragen via de Duitse eenmanszaak van de Medeverdachte 01 giraal te maken om de Canadese leverancier van de bedrijf01 -pakketten giraal te kunnen betalen. Op deze wijze is een groot bedrag waarvan de herkomst onduidelijk is in het legale geldverkeer gebracht. Dit is een ondermijning van de integriteit van het bankverkeer.
Lees hier de volledige uitspraak.