Vrijspraak psychiater van grootschalige uitkerings- en bijstandsfraude.
/Gerechtshof Den Haag 15 december 2022, ECLI:NL:GHDHA:2022:2861
Onder de naam is vanaf december 2008 onderzoek gedaan naar grootschalige fraude van personen met hun WIA- en WAO-uitkeringen en persoonsgebonden budgetten (PGB’s). Deze fraude kon plaatsvinden doordat deze personen (pseudo-patiënten) op bedrieglijke wijze zeer ernstige psychiatrische aandoeningen simuleerden tegenover de uitkeringsinstanties. De pseudo-patiënten deden dit met behulp van een derde, die telkens als hulpverlener optrad tussen de pseudo-patiënten enerzijds en verschillende psychiaters, waaronder de verdachte, anderzijds.
Op grond van de resultaten van dat opsporingsonderzoek hebben de officieren van justitie in eerste aanleg drie beschuldigingen ingebracht tegen de verdachte, in zijn functie van behandelend psychiater en psychotherapeut van de pseudo-patiënten. In hoger beroep resteren van die beschuldigingen nog twee verwijten. Die komen er zoals tenlastegelegd onder de feiten 1 onder A en onder B - kort gezegd - op neer dat de Verdachte in de periode tussen 1 januari 2006 tot en met 18 januari 2011 tezamen en vereniging met anderen valse medische verklaringen en brieven heeft opgemaakt en voorhanden heeft gehad en die valse documenten ook heeft afgegeven of heeft laten afgeven. Onder feit 2 primair is in algemene bewoordingen ten laste gelegd dat de Verdachte tezamen en in vereniging met een ander/anderen, het UWV, CIZ, de zorgkantoren en/of zorgverzekeraars heeft opgelicht door het verstrekken van valse medische verklaringen. Onder feit 2 subsidiair is ten laste gelegd dat de Verdachte daaraan medeplichtig is geweest.
In eerste aanleg heeft de rechtbank de feiten onder 1 A en B en onder 2 subsidiair bewezenverklaard. De rechtbank heeft onder feiten 1 A en B bewezenverklaard dat de Verdachte ten minste de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de door hem vermelde ziektebeelden en daarmee samenhangende GAF-scores in de door hem afgegeven medische verklaringen en andere geschriften niet in overeenstemming waren met de werkelijkheid. Voorts komt de rechtbank in één zaakdossier tot een bewezenverklaring van feit 2 subsidiair op de grond dat de Verdachte zich het misbruik van PGB’s heeft gerealiseerd, de pseudo-patiënten niet werkelijk behandelde, en toch een medische verklaring ten behoeve van hen heeft afgegeven, en daarmee aldus opzettelijk een middel heeft verschaft tot het plegen van de oplichting van het zorgkantoor.
Ontvankelijkheid van de officier van justitie in het hoger beroep
De Verdachte is in eerste aanleg vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 3 is tenlastegelegd. Door de officier van justitie is onbeperkt hoger beroep ingesteld. De advocaat-generaal heeft evenwel ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd medegedeeld dat het hoger beroep zich niet richt tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde. Nu van de zijde van het openbaar ministerie geen grieven zijn ingediend tegen deze beslissing tot vrijspraak en het hof ook ambtshalve geen redenen ziet voor een inhoudelijke behandeling van dit feit in hoger beroep, zal de officier van justitie in zoverre, gelet op het bepaalde in artikel 416 van het Wetboek van Strafvordering, niet‑ontvankelijk worden verklaard in het hoger beroep.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De verdediging heeft zich allereerst op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging dient te worden verklaard omdat sprake is van een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het EVRM in de jegens de Verdachte ingestelde tuchtprocedure en sprake is van hetzelfde feitencomplex, waardoor het ne bis in idem beginsel en het una via beginsel zijn geschonden. De raadsvrouw heeft daarbij aangevoerd dat het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg aan de Verdachte een deels voorwaardelijke schorsing met een proeftijd van 2 jaren heeft opgelegd vanwege ‘onvolledige dossiervorming’.
Het hof deelt het betoog van de raadsvrouw strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie niet.
Bij de beantwoording van de vraag of de tuchtprocedure tegen Verdachte als een criminal charge kan worden beschouwd, moeten de volgende kenmerken worden betrokken:
(i) de wettelijke kwalificatie van de overtreden norm;
(ii) de aard van de inbreuk;
(iii) de aard en de zwaarte van de opgelegde sanctie.
De overtreden norm is in die procedure wettelijk als tuchtrechtelijk gekwalificeerd, zij het dat dit niet doorslaggevend is voor de beantwoording van de onderhavige rechtsvraag. De door het Centraal Tuchtcollege opgelegde maatregel waarop de raadsvrouw zich beroept, te weten de schorsing van de inschrijving van de Verdachte in het BIG-register, kan naar het oordeel van het hof niet als punitief van aard worden gezien. Deze maatregel strekte ertoe te borgen dat de Verdachte in het vervolg zal blijven zorgdragen dat zijn praktijkvoering aan alle daaraan te stellen eisen zou voldoen. Ten aanzien van de aard en de ernst van deze sanctie verdient voorts vermelding dat deze tijdelijke deels voorwaardelijke schorsing typisch een disciplinaire sanctie is. Alleen al tegen deze achtergrond is het hof van oordeel dat de tuchtprocedure niet kan worden aangemerkt als een criminal charge in de zin van artikel 6 EVRM.
Daarnaast merkt het hof op dat er bovendien geen sprake is van ‘hetzelfde feit’.
Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’, dient de rechter in de situatie waarop artikel 68 Sr ziet de verwijten in de twee procedures te vergelijken aan de hand van:
A. de juridische aard van de feiten.
Indien de feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft: (i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en (ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komt de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.
B. de gedraging van de verdachte.
Indien de tenlasteleggingen niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht.
Het hof stelt vast dat de feiten die in de onderhavige strafzaak aan de orde zijn, andere verwijten betreffen dan de feiten die aan de orde waren in de tuchtprocedure, hetgeen alleen al moge volgen uit de hiervoor bedoelde motivering van de opgelegde maatregel. Ook is sprake van een aanzienlijk verschil tussen de aard en ernst van enerzijds de feiten die aanleiding kunnen geven tot oplegging van een tuchtrechtelijke maatregel en anderzijds het onder 1 en 2 tenlastegelegde, de op de artikelen 225 en 326 Sr toegesneden feiten. Dat komt onder meer tot uitdrukking in de in de artikelen 225 en 326 genoemde maximale straffen, waaronder een gevangenisstraf van maximaal zes respectievelijk vier jaren, terwijl artikel 48 van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg inhoudt dat het berechtende college de tuchtrechtelijke maatregelen van waarschuwing, berisping, geldboete, schorsing, ontzegging, doorhaling en binding aan bijzondere voorwaarden kan opleggen. Gelet daarop kunnen zulke feiten in beginsel niet worden aangemerkt als ‘hetzelfde feit’ in de zin van artikel 68 Sr (vgl. HR 15 maart 2022, ECLI:NL:HR:2022:364; HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102).
Het hof concludeert derhalve ten overvloede dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ en dat het feit dat door het Centraal Tuchtcollege voor de Gezondheidszorg de inschrijving van de Verdachte als psychiater in het BIG-register deels voorwaardelijk is geschorst, niet in de weg staat aan het recht van het openbaar ministerie om tot vervolging van de Verdachte ten aanzien van de tenlastegelegde feiten over te gaan. Dat de uitspraak van het Centraal Tuchtcollege rechtstreeks is gebaseerd op stukken uit het strafdossier dat door het openbaar ministerie in 2013 aan de Inspectie voor de Gezondheidszorg is verstrekt, maakt dit niet anders. Het verweer wordt dan ook verworpen.
De verdediging heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard aangezien er in het voorbereidend onderzoek een opeenstapeling van onherstelbare vormverzuimen ex artikel 359a Sv heeft plaatsgevonden, waardoor de waarheidsvinding in het geding is gekomen en de Verdachte op onherstelbare wijze in zijn belangen is geschaad. De verdediging heeft daarbij gewezen op het feit dat de Verdachte ten onrechte als Verdachte is aangemerkt waarmee zijn aanhouding onrechtmatig is geweest en mogelijk ontlastend materiaal niet nader is onderzocht, dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden alsmede dat de redelijke termijn is overschreden.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De enkele stelling van de verdediging dat de Verdachte ten onrechte is aangemerkt als verdachte, waarmee de aanhouding van de Verdachte in januari 2011 onrechtmatig is geweest omdat het openbaar ministerie zich teveel heeft laten leiden door de verklaring van arts, de verzekeringsarts van het UWV, van 25 maart 2010 en deze verklaring niet heeft getoetst, miskent dat uit het PV aanvraag vordering gerechtelijk vooronderzoek (Methodieken, 110240830.BOB, blz. 117) blijkt dat de Verdachte ook en al eerder in het onderzoek naar de medeverdachten in 2008, 2009 en 2010 in beeld was gekomen. Naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk geworden dat de aanhouding van de Verdachte onrechtmatig is geweest. Het hof volgt de raadsvrouw derhalve reeds hierom niet in de stelling dat er sprake is van een onherstelbaar vormverzuim.
Het verweer van de verdediging dat uit het dossier niet blijkt dat met een kritische blik is gekeken naar de uitlatingen van de verzekeringsarts waardoor mogelijk ontlastend materiaal niet nader is onderzocht en/of achterwege is gelaten, is niet nader onderbouwd. Het hof overweegt dat, voor zover is beoogd op deze grond niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie dan wel algehele bewijsuitsluiting, althans strafvermindering te bepleiten op de voet van artikel 359a Sv, niet is voldaan aan de eisen die aan een dergelijk verweer gesteld moeten worden.
Voor het uitspreken van de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens schending van het gelijkheidsbeginsel levert het enkele feit dat anderen dan de Verdachte niet worden vervolgd, op zichzelf onvoldoende grond. Het is vaste jurisprudentie dat de omstandigheid dat de gedragingen van anderen dan de Verdachte die evenzeer het voorwerp van strafvervolging zouden dienen te zijn, ten onrechte niet worden vervolgd, niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de zaak tegen de Verdachte hoeft te leiden (ECLI:NL:HR:2014:286). Indien al aangenomen zou moeten worden dat ten onrechte andere medeverdachten niet zijn vervolgd, betekent dat op zichzelf niet dat de Verdachte niet vervolgd had mogen worden. Bijzondere omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, zijn niet aannemelijk geworden.
Het hof is het wel met de verdediging eens dat in de onderhavige zaak de redelijke termijn in grote mate is overschreden. Het hof is evenwel van oordeel dat tijdsverloop volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad niet tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie kan leiden.
De verweren worden dan ook verworpen.
Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Standpunt verdediging in hoger beroep
De raadsvrouw van de Verdachte heeft in hoger beroep integrale vrijspraak bepleit. In essentie samengevat heeft de raadsvrouw gesteld dat de Verdachte zelf het slachtoffer is geworden van misbruik van de pseudo-patiënten die via de bewuste hulpverlener bij hem als patiënt waren aangebracht. De Verdachte verkeerde bij al die patiënten in de veronderstelling met werkelijke psychiatrische patiënten te maken hebben gehad, die hij gedurende zijn consulten ook behandelde en voor wie hij medicatie uitschreef.
Standpunt openbaar ministerie in hoger beroep
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep gerekwireerd tot een bewezenverklaring van de in eerste aanleg bewezenverklaarde feiten. De Verdachte zag, zo luidt de redenering van het openbaar ministerie, veel patiënten langs komen, van wie hij weinig informatie had en die steeds werden begeleid door dezelfde hulpverlener. Deze patiënten werden niet echt of nauwelijks door de Verdachte behandeld. De door de Verdachte in Medicore vastgelegde afspraken gaven ten aanzien van deze afspraken bovendien geen waarheidsgetrouw beeld. De Verdachte is sterk afgegaan op de verklaringen van de hulpverlener. De Verdachte heeft de mogelijkheid onder ogen gezien dat er sprake kon zijn van misbruik van het PGB. Er bestond daarmee in de optiek van het openbaar ministerie een aanmerkelijke kans dat de informatie die Verdachte opnam in zijn brieven en verklaring (feiten 1 A en B) onjuist was. Daarmee heeft hij over de band van voorwaardelijk opzet ook opzettelijk gehandeld. De Verdachte heeft vanuit zijn bijzondere positie als psychiater de fraude tevens gefaciliteerd (feit 2 subsidiair).
Vaststellingen hof
Het hof stelt op de eerste plaats op grond van de inhoud van het strafdossier en de behandeling van verdachtes zaak ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep vast, dat de Verdachte zich jaren achtereen met de hiervoor bedoelde hulpverlener heeft ingelaten, die de op de tenlastelegging genoemde pseudo-patiënten, onder andere via de praktijk van een andere psychiater als patiënt bij hem, verdachte, aanbracht. De bewuste patiënten waren allen pseudo-patiënt; zij simuleerden ernstige psychiatrische ziektebeelden in de praktijk van de verdachte. De Verdachte maakte ten aanzien van al deze patiënten intensief gebruik van de diensten van deze hulpverlener, in ieder geval - consequent - mede als tolk in de Turkse taal, een taal die de Verdachte in het geheel niet spreekt. De Verdachte was daarmee binnen de uitoefening van dit onderdeel van zijn praktijk volstrekt afhankelijk van deze hulpverlener: via de hulpverlener kreeg de Verdachte (medische) informatie van, maar ook over, de bewuste pseudo-patiënten ten behoeve van het opstellen van (hetero)anamneses en van psychiatrische behandelingen.
Vast staat evenwel voorts dat deze hulpverlener de pseudo-patiënten (met hun medeweten) in veel gevallen met zware medicatie drogeerde wanneer hij hen meenam naar de praktijk van de verdachte, zulks om het toneelspel van hen te vergemakkelijken. In ieder geval werden al deze pseudo-patiënten tevoren stevig door de hulpverlener geïnstrueerd op welke wijze zij het ernstige psychiatrische ziektebeeld dienden te simuleren in bijzijn van de verdachte. Dat een daadwerkelijke psychiatrische behandeling van deze patiënten middels (ondersteunende) gesprekstherapie niet of nauwelijks van de grond kwam, heeft de Verdachte ter terechtzitting in hoger beroep desgevraagd - uiteindelijk - ook niet ontkend. De Verdachte heeft daarbij evenwel onderstreept dat hij consequent bleef inzetten op een psychiatrische behandeling van deze patiënten voornamelijk middels de door hem voorgeschreven psycho-farmacotherapie. De consulten van deze patiënten in zijn praktijk namen hierdoor feitelijk gemiddeld hooguit een kwartier tijd in beslag.
Centrale vraag
Met de rechtbank heeft het hof de centrale vraag te beantwoorden, of de Verdachte ervan op de hoogte was dat de desbetreffende patiënten simuleerden en daardoor pseudo-patiënten waren en/of dat het niet anders kan dan dat hij dat moet hebben geweten, dan wel dan hij zich door hen in meer of mindere mate onbewust heeft laten gebruiken. In andere strafrechtelijke termen uitgedrukt: was bij de Verdachte in dat opzicht sprake van (voorwaardelijk) opzet of (on)(bewuste) schuld, zoals aangevoerd. In het eerste geval dient de Verdachte voor zijn handelen te worden veroordeeld. In het tweede geval is een vrijspraak op zijn plaats.
Oordeel hof
Het hof stelt voorop, dat hoewel bovenstaande vaststellingen alleszins vragen op kunnen roepen of op zijn minst op zouden moeten roepen, deze vragen – uitgaande van de juistheid van de stelling van de Verdachte dat hij als psychiater nimmer twijfels heeft gehad bij het gedrag van de hulpverlener en de door hem meegebrachte patiënten – juist weer minder opmerkelijk of onbegrijpelijk zijn. Immers, uitgaande van de gedachte dat de desbetreffende patiënten daadwerkelijk leden aan ernstige psychiatrische aandoeningen en daardoor zeer lage GAF-waarden scoorden, en voorts ervan uitgaande dat - ook nog eens vanuit het Turks voor hem vertaalde - communicatie met hen (daardoor) niet of nauwelijks mogelijk was, ligt een (ruimere) investering van de Verdachte in gesprekstherapie redelijkerwijs niet erg voor de hand. Het hof stelt voorts voorop dat een bekennende medeverdachte (medeverdachte 3) die eveneens als hulpverlener in vergelijkbare zaken optrad, ter terechtzitting in eerste aanleg als Getuige over de Verdachte heeft gezegd dat de Verdachte niet heeft geweten dat de desbetreffende patiënten simuleerden en daarmee pseudo-patiënten waren: niet alleen de uitkeringsinstanties maar ook de Verdachte werd door hen om de tuin geleid, aldus deze getuige. In het verlengde hiervan heeft het hof niet buiten redelijke twijfel kunnen vaststellen dat de Verdachte geld heeft ontvangen van deze pseudo-patiënten voor het afgeven van zijn medische verklaringen en geschriften (anders dan zijn gebruikelijke salaris als psychiater). Een ander (niet financieel) oogmerk is het hof evenmin gebleken.
Het hof is alles bijeen genomen na ampele overweging van oordeel, dat de Verdachte zich als psychiater met een bijbehorende uitstekende opleiding vrij eenvoudig om de tuin heeft laten leiden door zijn eigen patiënten en hun hulpverlener. Hij heeft zich door hen als willoos werktuig laten gebruiken. Alleen al op grond van de schaal waarop een en ander plaatsvond en de bijzondere ernst van de psychiatrische problematiek in zijn praktijk, die telkenmale optrad bij de door de hulpverlener bij hem aangebrachte patiënten, was een diepgaander kritisch onderzoek van zijn kant volstrekt geboden geweest. De Verdachte heeft zich daarin op zijn zachtst gezegd naïef en veel te weinig daadkrachtig getoond, wellicht mede op grond van het gegeven dat de grote praktijk die de Verdachte nog niet zo lang als zelfstandig en vrij gevestigd psychiater voerde hem - klaarblijkelijk - volstrekt boven het hoofd was gegroeid, zoals de Verdachte ter terechtzitting in hoger beroep ook heeft verklaard. En hoewel de Verdachte met zijn handelen en nalaten naar ’s hofs oordeel zeker een verwijt kan worden gemaakt, betreft dit een ander verwijt dan vanuit strafrechtelijk oogpunt aan hem kan worden gemaakt. Dat de Verdachte – in algemene zin gesproken - de mogelijkheid onder ogen heeft gezien dat er bij zijn patiënten sprake kon zijn van misbruik van het PGB, maakt dit naar ‘s hofs oordeel in het onderhavige geval niet zonder meer anders.
Het hof is kortom ten aanzien van de Verdachte van oordeel dat de ten laste gelegde gedragingen hem hooguit vanuit zijn schuld daaraan kunnen worden tegengeworpen. Het hof dient de Verdachte daarom integraal vrij te spreken.
Lees hier de volledige uitspraak.