Vrijspraak (schuld)witwassen hypothecaire lening

Rechtbank Midden-Nederland 31 maart 2021, ECLI:NL:RBMNE:2021:1389

Niet is komen vast te staan dat verdachte weet had van de door zijn broer in de jaren 1994 tot 1996 gepleegde beleggingsfraude en de gelden die zijn broer daaruit had bekomen. Het enkele feit dat verdachte een hypotheek bij een door zijn broer opgericht bedrijf onder gunstige(re) voorwaarden dan bij reguliere instellingen heeft afgesloten, is eveneens onvoldoende.

Niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft verzocht het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging. Het Openbaar Ministerie heeft de ex-vrouw van verdachte niet vervolgd voor witwassen, terwijl zij samen met verdachte de hypotheek heeft afgesloten. Daarnaast is de vervolging van verdachte pas in 2015 begonnen en heeft het Openbaar Ministerie vijf jaar later niet doordachte schikkingsvoorstellen aangeboden aan verdachte en een aantal medeverdachten. In de tussentijd is verdachte zijn baan en gezin kwijtgeraakt. Het Openbaar Ministerie heeft daarom gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie heeft gevorderd het Openbaar Ministerie ontvankelijk te verklaren in de vervolging. De ex-vrouw van verdachte is niet vervolgd, omdat er naar haar geen onderzoek is gedaan. De verklaringen van de verdachten en getuigen in het onderzoek gaven daar ook geen aanleiding voor. Daarnaast heeft de raadsman niet onderbouwd waarom sprake zou zijn van een ondoordacht schikkingsaanbod. De officier van justitie vindt daarom dat het Openbaar Ministerie niet heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank verwerpt de verweren met betrekking tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in haar vervolging.

Het in artikel 167, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde opportuniteitsbeginsel houdt in dat het Openbaar Ministerie, op grond van zijn eigen verantwoordelijkheid, met betrekking tot het al dan niet strafrechtelijk vervolgen van verdachten de in het geding zijnde belangen kan afwegen.

Zoals de Hoge Raad meermalen heeft geoordeeld, leent de beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vervolging.

Slechts indien het Openbaar Ministerie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten, of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.

Weliswaar vindt die ruime bevoegdheid zijn begrenzing in (onder andere) het gelijkheidsbeginsel en het verbod op willekeur, maar het enkele feit dat – zoals is aangevoerd – de ex-vrouw van verdachte niet is vervolgd, brengt niet zonder meer mee dat het gelijkheidsbeginsel is geschonden. Daarvoor is ten minste noodzakelijk dat er sprake is van een gelijk geval waarin niet tot vervolging is overgegaan. De officier van justitie heeft ter zitting toegelicht dat de ex-vrouw van verdachte niet is vervolgd, omdat tegen haar geen onderzoek is ingesteld en dat er tijdens het opsporingsonderzoek ook geen verklaringen zijn afgelegd die daartoe noopten. De rechtbank is gelet daarop van oordeel dat niet is gebleken dat sprake is van een gelijk geval. De officier van justitie heeft, blijkens de door haar gegeven toelichting op de vervolgingsbeslissingen, een bewuste afweging gemaakt tegen welke personen zij vervolging zou instellen. Uit deze keuze blijkt geen willekeur.

De rechtbank overweegt tot slot dat de raadsman niet heeft onderbouwd waarom sprake zou zijn van een ondoordacht schikkingsvoorstel (de rechtbank begrijpt: een transactieaanbod). Voor zover de raadsman heeft bedoeld te zeggen dat het Openbaar Ministerie de transactie te laat heeft aangeboden, is de rechtbank van oordeel dat dit verweer niet kan leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte.

Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen, met uitzondering van de ten laste gelegde ‘gewoonte’.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman heeft vrijspraak bepleit van het onder primair en subsidiair ten laste gelegde, omdat – samengevat – verdachte niet wist dat medeverdachte medeverdachte (hierna: medeverdachte) de ‘ultimate beneficial owner’ was van bedrijf N.V. (bedrijf) en dat het geld – ten behoeve van de hypothecaire geldlening die hij bij bedrijf heeft afgesloten – van misdrijf afkomstig zou zijn.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank leidt uit het dossier af dat medeverdachte medeverdachte, de broer van verdachte, de 'ultimate beneficial owner’ (UBO) van bedrijf was en dat hij onder de Naam van bedrijf een hypothecaire geldlening heeft verstrekt aan verdachte, waarbij het geleende geldbedrag afkomstig was van misdrijf.

De rechtbank acht niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte wist, dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het geldbedrag dat hij op grond van de door hem in 2004 afgesloten hypothecaire geldlening had ontvangen van misdrijf afkomstig was. Hoewel de rechtbank het onwaarschijnlijk acht dat verdachte niet heeft geweten dat medeverdachte op enigerlei wijze bij bedrijf betrokken was, dan nog zijn onvoldoende feiten en omstandigheden komen vast te staan op grond waarvan kan worden geoordeeld dat verdachte wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat de hypothecaire geldlening was gefinancierd met van misdrijf afkomstig geld. Niet is komen vast te staan dat verdachte weet had van de door medeverdachte in de jaren 1994 tot 1996 gepleegde beleggingsfraude en de gelden die medeverdachte daaruit had bekomen. Het enkele feit dat verdachte een hypotheek bij bedrijf onder gunstige(re) voorwaarden dan bij reguliere instellingen heeft afgesloten, is eveneens onvoldoende om op grond daarvan te kunnen vaststellen dat hij wist, dan wel redelijkerwijs moest vermoeden dat de gelden waarmee de lening is verstrekt van misdrijf afkomstig waren. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het primair en subsidiair ten laste gelegde.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^