Vrijspraak voor witwassen

Gerechtshof Amsterdam 19 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4358 In onderhavige zaak is sprake van verschillende geldstromen. Verdachte wordt vrijgesproken van witwassen. Eerste geldstroom: geen witwassen omdat er geen sprake is van uit misdrijf verkregen geld. Tweede geldstroom: verduistering door ex-directeur van de Nederlandse importeur van Subaru, geld derhalve wel afkomstig uit misdrijf, maar geen (opzet)witwassen omdat geen sprake is van wetenschap c.q. redelijkerwijs moeten vermoeden dat geld afkomstig is van enig misdrijf, doordat in de gegeven omstandigheden een andere plausibele verklaring aanwezig was.

Procesverloop

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 100 uren, subsidiair 50 dagen hechtenis, met aftrek van voorarrest, waarvan 50 uren voorwaardelijk en met een proeftijd van 2 jaren. De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.

Het gerechtshof Amsterdam heeft in hoger beroep bij arrest van 26 februari 2010

het vonnis vernietigd en opnieuw recht gedaan. De verdachte heeft tegen voornoemd arrest beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 18 september 2012 voornoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd, en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen opdat de zaak op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad.

Vrijspraak verduistering in dienstbetrekking

Het hof is - gehoord het requisitoir van de advocaat-generaal en het pleidooi van de raadsman - en gezien de stukken van het geding van oordeel dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van medeplegen aan en medeplichtigheid van verduistering in dienstbetrekking.

Vrijspraak witwassen

De verdachte is directeur en enig aandeelhouder van bedrijf 1. Bedrijf 1 is vanaf 1989 bedrijf 3 dealer op grond van een dealercontract. Dagelijkse betalingen van bedrijf 1 werden in de periode die ten laste is gelegd gedaan door de verdachte alsmede door de echtgenote van de verdachte, de medeverdachte 1. Zij zorgde eveneens grotendeels voor de boekhouding van bedrijf 1.

De heer naam 1 was van 1 april 2002 tot en met 31 maart 2004 voorzitter van de raad van bestuur van N.V. bedrijf 3 Benelux. Hij werkte sedert 1980 bij bedrijf 3 Nederland B.V. Vanaf 1999

tot 1 april 2002 was hij directeur van bedrijf 3 Nederland. Hij zat tevens in de raad van bestuur van die onderneming. Als directeur was hij verantwoordelijk voor het reilen en zeilen van bedrijf 3 Nederland.

Het moederbedrijf van N.V. bedrijf 3 Benelux is bedrijf 4, de hoofdaandeelhouder. Bedrijf 4 Europe (MAE) behartigt de Europese belangen van bedrijf 4. Naam 1 was tevens general manager van MAE. Hem was gevraagd dit bedrijf te helpen oprichten. De heer medeverdachte 2 was sinds 1996 hoofd van de boekhouding en sedert 2002 directeur accountboekhouder van bedrijf 3. Hij was onder andere verantwoordelijk voor de financiële gang van zaken binnen bedrijf 3.

Eind/midden jaren negentig stond bedrijf 1 er financieel slecht voor. naam 1 heeft toen samen met de toenmalige accountmanager van bedrijf 3 - naam 2 - bij de bedrijf bank een regeling getroffen voor bedrijf 1. Nadat naam 2 met pensioen was gegaan is met de bedrijf overeengekomen dat medeverdachte 2 dit traject zou bewaken. medeverdachte 2 was de contactpersoon tussen de bankier, de verdachte en bedrijf 3 Benelux. Vanuit bedrijf 1 gaan in de periode van 1999 tot en met 2003 grote contante geldstromen naar bedrijf 3. Deze geldstromen kunnen op de navolgende wijze worden uitgesplitst:

Geldstroom A

Bedrijf 1 betaalt de auto’s die bedrijf 3 aan haar levert contant, waarbij opvalt dat bedrijf 1 op haar beurt grotendeels contant wordt betaald door haar afnemers. Ook als de afnemers van bedrijf 1 niet contant betalen wordt het geld niet overgemaakt, maar gedeeltelijk door de verdachte dan wel zijn echtgenote cash opgenomen bij de bank om het vervolgens cash aan medeverdachte 2 van bedrijf 3 te overhandigen.

Geldstroom B

Er wordt geld op de rekening van bedrijf 1 gestort door bedrijf 3. Dit geld wordt opgenomen door de verdachte dan wel zijn echtgenote waarna het vrijwel onmiddellijk in contante vorm wordt overhandigd aan medeverdachte 2.

Medeverdachte 2 heeft bekend vele miljoenen te hebben verduisterd. Hij heeft, aldus zijn verklaring, alles vergokt. Medeverdachte 2 is veroordeeld voor verduistering van vele miljoenen euro’s.

Geldstroom A

Over de contante betalingen door bedrijf 1 aan hem verklaart medeverdachte 2 dat het betalingsverkeer tussen bedrijf 1 en bedrijf 3 soms elektronisch, soms per verrekening en in het merendeel van de gevallen contant ging. De verdachte dan wel zijn echtgenote brachten dit geld naar hem, waarna hij dan wel de administratie het geld in ontvangst nam. Een bewijs van ontvangst werd veelal later getekend. Ze werkten veel op vertrouwen en uit de kwitanties in zijn bureau zal blijken wat hij verduisterd heeft, aldus medeverdachte 2. Deze wijze van handelen spruit voort uit problemen die bedrijf 1 in het verleden had met de bank, daarom werd alles vanaf toen cash gedaan. medeverdachte 2 verklaart voorts “Ik kreeg dit geld van bedrijf 1 omdat zij in de veronderstelling waren dat dit geld werd weggeboekt tegen openstaande facturen van bedrijf 3 aan bedrijf 1”. Deze methode is, aldus medeverdachte 2, niet bedacht om geld te kunnen verduisteren. medeverdachte 2 zag pas later de mogelijkheden hiervan.

De accountant van bedrijf 1, de heer naam 3, van bedrijf 5 Accountants te Rotterdam verklaart op de hoogte te zijn geweest van de liquiditeitsproblemen die er destijds waren. Hij was aanwezig bij de gesprekken die destijds gevoerd zijn met de bank. Ook verklaart hij dat hij al in het eerste jaar dat bedrijf 1 klant was (1998) gestuit was op contant betalingen aan de importeur bedrijf 3. Het idee was van de financieel directeur van bedrijf 3, de heer medeverdachte 2. naam 3 kreeg het idee dat de verdachte een groot vertrouwen had in bedrijf 3 Benelux en in de heer medeverdachte 2, welk vertrouwen volgens naam 3 ook wel begrijpelijk was, aangezien bedrijf 3 in de personen van naam 1 en medeverdachte 2 voor de betalingsregeling met de bank gezorgd hadden. Dat er grote sommen contant geld door bedrijf 1 naar Aalsmeer werden gebracht wist de accountant vanaf het eerste moment dat bedrijf 5 de jaarstukken samenstelde voor bedrijf 1.

Het hof is van oordeel dat aan deze contante betalingen een legale/geldige titel ten grondslag ligt. De verdachte en/of zijn medeverdachte betaalde(n) voor de producten/auto’s die aan bedrijf 1 waren geleverd. medeverdachte 2 trad daarbij op als vertegenwoordiger van bedrijf 3, bedrijf 1 ontving kwitanties, de accountant van bedrijf 1 was van dit alles op de hoogte en verwerkte een en ander in de boekhouding.

Nu deze geldstroom van bedrijf 1 naar medeverdachte 2/bedrijf 3 is gestoeld op een legale titel kan niet gezegd worden dat dat geld afkomstig is uit enig misdrijf. Van medeplegen van dan wel medeplichtigheid aan verduistering is geen sprake, zodat reeds hierom geen sprake kan zijn van witwassen. Dat medeverdachte 2 op enig moment zich deze gelden is gaan toe-eigenen, maakt dit niet anders, dat moment ligt immers later. Dat bedrijf 1 door deze wijze van betalen mogelijk wanprestatie pleegde – gelet op de afspraken tussen bedrijf, bedrijf 3 en bedrijf 1 – ten opzichte van de bank lijkt waarschijnlijk, maar dat is strafrechtelijk irrelevant.

Geldstroom B

Het hof is van oordeel dat de verdachte ook in verband met deze geldstroom moet worden vrijgesproken van medeplegen van opzet- en schuldwitwassen. Geconcludeerd kan weliswaar worden dat de verdachte en zijn echtgenote wisten dat zij zowel de bank als het moederbedrijf van bedrijf 3 om de tuin aan het leiden waren teneinde bedrijf 1 te kunnen laten voortbestaan c.q. te laten groeien, maar dit houdt tevens in dat zij - tegen die achtergrond bezien - redelijkerwijs niet behoefden te bevroeden dat het geld dat zij ontvingen van en weer overdroegen aan medeverdachte 2/bedrijf 3 van misdrijf afkomstig was en naar medeverdachte 2 (en niet naar bedrijf 3) ging. Dit klemt temeer indien daarbij wordt betrokken dat medeverdachte 2 (en ook naam 1) binnen bedrijf 3 reeds jaren vooraanstaande posities aannamen. Dit laatste kan tevens verklaren waarom medeverdachte 2 de verdachte en zijn echtgenote - toen het niet goed voelde in oktober 2003 - toch kon overhalen het weer te doen. Ook hier kan gezegd worden dat verdachtes gedragingen civielrechtelijk wellicht niet in orde waren, maar dit levert strafrechtelijk geen witwassen op. Dit laatste geldt - naar het oordeel van het hof - ook voor overboekingen eind december 2003 en begin januari 2004 van geld van bedrijf 3 naar de Visa-rekening van medeverdachte 2. Immers, jarenlang was medeverdachte 2 in staat geweest binnen en buiten bedrijf 3 misbruik te maken van het hem geschonken vertrouwen, spelde hij een ieder van alles op de mouw, maar werd hij gezien als de ideale werknemer. Dit was het beeld dat de verdachte en zijn echtgenote van hem hadden en waardoor zij zich hebben kunnen laten overrompelen. Er is geen reden te veronderstellen dat zij deze betalingen niet ook gewoon aan de accountant van bedrijf 1 zouden hebben opgegeven (in de veronderstelling dat de betalingen aan bedrijf 3 ten goede waren gekomen) zodat van verhullen of verbergen als bedoeld in de artikel 420bis Sr geen sprake is. Dat de accountant deze betaling niet klakkeloos zou hebben geaccepteerd en dat medeverdachte 2 dan in de problemen zou zijn gekomen leidt (gezien het in de rekening-courantverhouding opnemen van het hiervoor aan de orde gekomen bedrag van € 11.500,00) naar het oordeel van het hof geen twijfel, ware het niet dat medeverdachte 2 inmiddels (al) bij bedrijf 3 was ontmaskerd.

Gedeeltelijke verjaring van het ten laste gelegde schuldwitwassen

Naar het oordeel van het hof volgt uit art. 71 Sr dat het misdrijf van schuldwitwassen zou zijn voltooid na het afgeven van de geldbedragen door de verdachte en de medeverdachte aan medeverdachte 2. Dit betekent dat alleen die bedragen buiten de verjaring vallen die zijn overgemaakt naar de credit card rekening van medeverdachte 2 op 30 december 2003 en 2 januari 2004. Voor het overige dient het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging voor dit ten laste gelegde feit, aangezien het recht tot strafvordering door een tijdsverloop van twaalf jaar is vervallen.

Vrijspraak schuldwitwassen

Het hof verwijst voor de bewijsoverwegingen ten aanzien van die betalingen die nog aan de orde zijn naar hetgeen daaromtrent is overwogen ter zake het witwassen.

Ook hier is de slotsom dat de verdachte moet worden vrijgesproken van schuldwitwassen.

Conclusie

Het hof verklaart het openbaar-ministerie niet-ontvankelijk voor het ten laste gelegde schuldwitwassen in de periode van 1 januari 1999 tot en met 19 oktober 2003 en verklaart niet bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^