Vrijspraak (voormalig) rechter voor valsheid in geschrifte

Rechtbank Arnhem 19 december 2012, LJN BY6615 De officier van justitie, mr. J. Grijns, heeft gerekwireerd tot vrijspraak.

De rechtbank acht net als de officier van justitie en de verdediging niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte is ten laste gelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.

De rechtbank overweegt hiertoe het volgende.

Op 5 november 2010 heeft een strafzitting plaatsgevonden tegen benadeelde partij in de rechtbank ‘s-Gravenhage. Verdachte was bij die zitting één van de rechters, tevens voorzitter. De rechtbank is tijdens die zitting gewraakt en er is vervolgens een proces-verbaal opgemaakt waarin werd vermeld dat de rechtbank het onderzoek schorst voor onbepaalde tijd. In dat proces verbaal werd niet vermeld dat het onderzoek zou worden geschorst voor een periode langer dan een maand, maar niet langer dan drie maanden. Eveneens werd de klemmende reden om het onderzoek te schorsen voor een periode langer dan een maand niet vermeld.

Nadat tijdens de wrakingzitting op 10 december 2012 een opmerking hierover was gemaakt, is dezelfde dag door een griffier in opdracht van verdachte een zogeheten verstaansbeschikking opgemaakt, die door verdachte is vastgesteld en getekend en waarin stond vermeld:

"Abusievelijk staat niet op pagina 5 van dit proces-verbaal vermeld "De rechtbank schorst het onderzoek voor een langere dan de in artikel 282, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van een maand, doch voor niet langer dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt." De voorzitter, gelet op hetgeen wat ter terechtzitting door de rechtbank is uitgesproken, verstaat dat op pagina 5 dient te worden ingelezen "De rechtbank schorst het onderzoek voor een langere dan de in artikel 282, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering gestelde termijn van een maand, doch voor niet langer dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt." 

Het bovengenoemde dient alsnog in voormeld proces-verbaal als opgenomen te worden beschouwd." 

Verdachte heeft alvorens deze verstaansbeschikking op te maken geen contact gehad met de griffier van de zitting van 5 november 2010, noch heeft hij de aantekeningen van de betreffende griffier geraadpleegd.

Heeft verdachte, door deze verstaansbeschikking op te maken, valsheid in geschrifte gepleegd? 

Om tot een bewezenverklaring te komen van ‘valsheid in geschrifte’ zal wettig en overtuigend bewezen moeten worden dat:

  1. ter zitting van 5 november 2010 niet is gezegd dat de zaak werd aangehouden voor een termijn langer dan één maand, korter dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt;
  2. verdachte heeft laten opnemen in de verstaansbeschikking dat wel is gezegd dat de zaak werd aangehouden voor een termijn langer dan één maand, korter dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt; en
  3. dat verdachte wist dan wel willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dit onjuist was.

Ad 1: Meerdere getuigen hebben allen verklaard dat op de zitting van 5 november 2010 niet is gezegd dat de zaak werd aangehouden voor een termijn langer dan één maand, maar korter dan drie maanden. Daarmee staat vast dat op de zitting van 5 november 2010 niet is gezegd dat de zaak werd aangehouden voor een termijn langer dan één maand, maar korter dan drie maanden.

Ad 2: Verdachte heeft verklaard dat hij in een verstaansbeschikking heeft laten opnemen dat de zaak van benadeelde partij werd aangehouden voor een termijn langer dan één maand, korter dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt, en dat dit ook is gezegd op de zitting van 5 november 2010.

De rechtbank is van oordeel dat ook kan worden vastgesteld dat verdachte heeft laten opnemen in de verstaansbeschikking dat wel is gezegd dat de zaak werd aangehouden voor een termijn langer dan één maand, korter dan drie maanden, om de klemmende reden dat de agenda van de rechtbank een eerdere voortzetting niet mogelijk maakt, terwijl zulks feitelijk niet het geval was.

Ad 3: De vraag is dan nog of verdachte opzettelijk dan wel met voorwaardelijk opzet deze beschikking valselijk heeft opgemaakt.

Verdachte heeft verklaard dat hij ervan was en nog steeds van is overtuigd dat hij de zinsnede die hij heeft laten opnemen in de verstaansbeschikking, ook daadwerkelijk ter zitting van 5 november 2010 gezegd heeft.

Getuige 6, collega rechter in de zaak, heeft verklaard dat verdachte, na de wrakingszitting van 10 november 2010, maar voor het opmaken van de verstaansbeschikking, heel stellig vertelde dat die schorsingsformule (dat voor langer dan een maand werd aangehouden maar korter dan drie maanden vanwege klemmende redenen) wel was gezegd.

Getuige 7, eveneens collega rechter in de zaak, heeft op de vraag van verbalisanten hoe de overtuiging van verdachte was ten aanzien van de schorsingsformule, geantwoord: ‘Bij mij is de indruk blijven hangen dat hij niet twijfelde of het gezegd was of niet. Volgens mij gingen wij er met z’n allen vanuit dat het gezegd was.’

Enig bewijs dat verdachte op het moment dat hij de verstaansbeschikking op liet maken, wist dat het niet juist was wat hij in die verstaansbeschikking liet opnemen, ontbreekt.

Dat verdachte (nu) geen concrete herinnering (meer) heeft aan het uitspreken van de bedoelde zinsnede ter zitting van 5 november 2010, maakt dit oordeel niet anders.

Hiervan uitgaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte geen (kleurloos) opzet heeft gehad op het opmaken van een valse beschikking.

Dan resteert de vraag of er sprake is van voorwaardelijk opzet.

Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, in dit geval een onjuiste beschikking, is aanwezig indien verdachte zich willens en wetens heeft bloot gesteld aan de aanmerkelijke kans dat hij een onjuiste beschikking liet opmaken. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft bloot gesteld aan die kans is vereist dat verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat de inhoud van die beschikking niet juist was en dat hij die kans bewust heeft aanvaard.

Volgens de hiervoor genoemde verklaringen van de getuigen 6 en 7 was verdachte ervan overtuigd dat hij op de zitting van 5 november 2011 de betreffende zinsnede had uitgesproken. Ondanks die verklaringen zou mogelijk uit andere gedragingen van verdachte afgeleid kunnen worden dat hij wel wetenschap had van die aanmerkelijke kans.

Vast staat dat verdachte, nadat hij had gehoord dat het eerdere proces-verbaal een omissie zou bevatten, nog dezelfde dag een beschikking heeft laten maken waarin die fout is hersteld. Volgens de griffier die de beschikking heeft gemaakt, was er haast bij. Opvallend hierbij is dat verdachte niet eerst de griffier van de zitting van 5 november 2010 en/of diens aantekeningen heeft geraadpleegd. Naar het oordeel van de rechtbank betekenen deze gedragingen echter nog niet dat verdachte daarmee wetenschap had van de kans dat de beschikking niet juist zou zijn. Dit handelen kan immers ook uitgelegd worden als het willen herstellen van een omissie in een proces-verbaal van hetgeen wel op de desbetreffende zitting heeft plaats gevonden. Het handelen van verdachte moge in dat opzicht misschien ongebruikelijk en onzorgvuldig zijn geweest, voor de vaststelling dat verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de herstel beschikking niet juist was is dit onvoldoende. Voorwaardelijk opzet is dus niet komen vast te staan.

Dat alles betekent dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.

De rechtbank zal verdachte dan ook vrijspreken van het hem tenlastegelegde.

 

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^