Vrijspraak witwassen van bedragen die voor 1999 door verdachte op Zwitserse nummerrekening zijn ontvangen
/Rechtbank Midden-Nederland 10 juli 2018, ECLI:NL:RBMNE:2018:3166
Niet bewezen kan worden dat de bedragen die volgens het Openbaar Ministerie uit misdrijf afkomstig zijn, zijn witgewassen. De bedragen zijn vóór 1999 door verdachte op een Zwitserse nummerrekening ontvangen, maar uit het dossier volgt niet dat die na de strafbaarstelling van witwassen per 14 december 2001 nog op deze rekening voorhanden waren, ook niet door vermenging van illegaal met legaal vermogen. Geen besmetting van het geld op de rekening na 14 december 2001, zodat ook niet kan worden bewezen dat sprake is van witwassen doordat verdachte na 14 december 2001 gebruik heeft gemaakt van geldbedragen afkomstig uit een misdrijf.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
De raadslieden van verdachte hebben betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat sprake is van schending van de beginselen van een goede procesorde.
In de eerste plaats hebben de raadslieden opgemerkt dat er met verdachte in de zomer van 2014 transactieonderhandelingen hebben plaatsgevonden. Uiteindelijk is aan verdachte een voorstel gedaan en is door het Openbaar Ministerie een concept persbericht opgesteld. In dit persbericht werd verdachte bij naam genoemd en werd gesteld dat verdachte zich heeft laten omkopen, heeft witgewassen, lid was van een criminele organisatie en dat hij zich uit misdaad verkregen geld heeft toegeëigend. Dit persbericht staat, volgens de raadslieden, in schril contrast met het persbericht dat in 2012 is uitgegaan bij de transactie met bedrijfsnaam, waarbij bedrijfsnaam juist met fluwelen handschoenen is aangepakt. Deze grote verschillen geven blijk van een ongelijke en onredelijke behandeling. Voor verdachte was dit de reden om niet akkoord te gaan met het voorstel.
In oktober 2014 is verdachte hierop teruggekomen en heeft hij aangegeven toch akkoord te willen gaan met het voorstel. Op 4 december 2014 bericht het Openbaar Ministerie dat er voor een transactie met verdachte geen toestemming is verkregen in de lijn. Deze beslissing van het Openbaar Ministerie is in strijd met het verbod van willekeur.
Ook het motiveringsbeginsel is door het Openbaar Ministerie geschonden, nu niet -zoals verwacht mag worden- aan verdachte is uitgelegd waarom het Openbaar Ministerie zijn zaak niet meer wilde transigeren.
Daarnaast is sprake van een schending van het gelijkheidsbeginsel, nu verdachte wel, maar de bestuurders van bedrijfsnaam en bedrijfsnaam zelf niet (verder) strafrechtelijk zijn vervolgd. Het argument dat verdachte zich persoonlijk zou hebben verrijkt gaat niet op, nu ook bedrijfsnaam en haar bestuurders zich via de uit omkoping afkomstige en aan bedrijfsnaam toekomende winst direct dan wel indirect hebben verrijkt.
Ten slotte dient het tijdsverloop te worden meegenomen bij de beslissing of met vervolging nog steeds een door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
Het standpunt van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben in de eerste plaats gesteld dat de zaak van bedrijfsnaam (en haar bestuurders) niet te vergelijken is met de zaak tegen verdachte. Verdachte heeft zichzelf verrijkt door een deel van de steekpenningen op zijn bankrekening achter te houden. Daarnaast was bedrijfsnaam in 2012 een heel ander bedrijf met een ander personeelbestand dan rond de eeuwwisseling. Een vergelijking met de rechtspersoon bedrijfsnaam of de bestuurders van bedrijfsnaam gaat dus niet op.
Het persbericht met betrekking tot de transactie van bedrijfsnaam was minder expliciet dan het concept dat voor verdachte is opgemaakt. Dat is het gevolg van het beleid van het Openbaar Ministerie om uitgebreidere persberichten voorzien van een feitenrelaas op te maken. Van willekeur is geen sprake.
Ten slotte is het niet zo dat een transactieaanbod onbeperkt blijft staan en een verdachte op elk willekeurig moment kan terugkomen op zijn eerdere afwijzing van dit aanbod.
Het oordeel van de rechtbank
Bij de beantwoording van de vraag of het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van verdachte is het volgende van belang. Vooropgesteld moet worden dat in artikel 167, eerste lid, Wetboek van Strafvordering aan het Openbaar Ministerie de bevoegdheid is toegekend zelfstandig te beslissen of naar aanleiding van een ingesteld opsporingsonderzoek vervolging moet plaatsvinden. De beslissing van het Openbaar Ministerie om tot vervolging over te gaan leent zich, volgens vaste jurisprudentie, slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing in die zin dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met beginselen van een goede procesorde.
Zo'n uitzonderlijk geval doet zich (onder andere) voor wanneer de vervolging wordt ingesteld of voortgezet terwijl geen redelijk handelend lid van het Openbaar Ministerie heeft kunnen oordelen dat met (voortzetting van) de vervolging enig door strafrechtelijke handhaving beschermd belang gediend kan zijn.
De stelling van de verdediging dat de zaken tegen bedrijfsnaam en haar bestuurders en de zaak tegen verdachte als gelijke gevallen moeten worden beschouwd, volgt de rechtbank niet. Anders dan bij bedrijfsnaam, als rechtspersoon, en haar bestuurders, als natuurlijke personen, is er bij verdachte niet alleen de verdenking dat hij betrokken was bij het betalen van steekpenningen aan buitenlandse agenten, maar ook de verdenking dat hij zichzelf in privé zou hebben verrijkt door steekpenningen aan te nemen. Dat maakt zijn rol anders dan de rol van bedrijfsnaam, met wie is getransigeerd, en de andere bestuurders, wier zaken zijn geseponeerd. Nu van gelijke gevallen geen sprake is, heeft het Openbaar Ministerie naar het oordeel van de rechtbank reeds hierom niet gehandeld in strijd met het verbod van willekeur.
De rechtbank is verder van oordeel dat het Openbaar Ministerie niet onbehoorlijk heeft gehandeld door verdachte te dagvaarden, ook al is hem eerder in het strafproces een transactieaanbod gedaan. Het Openbaar Ministerie is niet gehouden om terug te komen op een gedaan transactieaanbod, nadat dit aanbod in eerste instantie door verdachte is geweigerd. De feiten en omstandigheden maken niet dat het Openbaar Ministerie gehouden was haar afwijzing in december 2014 te motiveren, mede gelet op de eerdere verwerping van het transactieaanbod door verdachte. Ook in dit opzicht is dus geen sprake van een schending van de beginselen van een goede procesorde.
Het concept persbericht dat is opgemaakt voor verdachte is in lijn met wat daarover wordt voorgeschreven in de Aanwijzing hoge transacties, zoals dat in ieder geval de initialen van verdachte worden genoemd en de strafbare feiten terzake waarvan wordt getransigeerd. Dat bij de transactie met bedrijfsnaam een minder concreet en minder uitgebreid persbericht is opgesteld, maakt dat niet anders.
De rechtbank concludeert dat van een schending van de beginselen van een goede procesorde niet is gebleken. Het Openbaar Ministerie is dan ook ontvankelijk in zijn vervolging.
Waardering van het bewijs
De raadslieden hebben voor feit 1 vrijspraak bepleit, omdat niet kan worden vastgesteld dat de geldbedragen van twee maal $ 200.000 en Hfl. 494.850 op 14 december 2001 (de startdatum van de tenlastelegging) nog op de rekening van verdachte stonden. Ook van feit 2 dient verdachte, volgens de raadslieden, te worden vrijgesproken. Op basis van de bewijsmiddelen kan niet worden bewezen verklaard dat verdachte de hiervoor genoemde geldbedragen in de periode van 2001 tot en met heden heeft omgezet, overgedragen of daarvan gebruik heeft gemaakt.
Verder hebben de raadslieden betoogd dat van vermenging van de (vermeende) criminele gelden met legaal vermogen geen sprake kan zijn. In de eerste plaats omdat niet inzichtelijk is wat er met de gelden is gebeurd tussen het moment dat verdachte ze op zijn rekening kreeg tot de ten laste gelegde periode (2001 tot en met 2007). Daarnaast blijkt dat het saldo van de rekening van verdachte na de desbetreffende overboekingen diverse keren negatief is geweest. Ten slotte kan van vermenging geen sprake zijn, omdat slechts 3 van de 230 transacties in de periode van 1996 tot en met 1998 door het Openbaar Ministerie als witwasbedragen worden aangemerkt. Dit incidentele karakter van betalingen staat aan vermenging van crimineel vermogen met legaal vermogen in de weg.
Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier blijkt dat verschillende geldbedragen zijn overgemaakt naar een nummerrekening die op naam stond van verdachte. Het Openbaar Ministerie stelt dat de ten laste gelegde geldbedragen van misdrijf afkomstig zijn. Verdachte is door de FIOD ondervraagd over deze betalingen, maar heeft hierover geen verklaring afgelegd.
De rechtbank dient te beoordelen of deze geldbedragen die door verdachte zijn ontvangen van misdrijf afkomstig zijn. Aan deze vraag komt de rechtbank, gelet op het volgende, echter niet toe.
Op 14 december 2001 is witwassen strafbaar gesteld. Dat verdachte de hiervoor genoemde geldbedragen heeft ontvangen vóór 14 december 2001 staat in beginsel aan een bewezenverklaring van witwassen niet in de weg. Ook opbrengsten van grondmisdrijven die zijn verjaard of zijn gepleegd vóór 14 december 2001 kunnen worden witgewassen. In dat geval is wel vereist dat door verdachte ná de strafbaarstelling van witwassen een witwashandeling is gepleegd. Voor de vraag of dat het geval is, is het van belang of de ten laste gelegde geldbedragen na 14 december 2001 nog traceerbaar zijn, dan wel of kan worden aangenomen dat ze zijn vermengd met het legale vermogen van verdachte.
Feit 1
Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij (feit 1) een geldbedrag van 1,1 miljoen US dollar heeft aangehouden op zijn Zwitserse nummerrekening. Op de regiezitting van 30 november 2017 heeft de officier van justitie toegelicht dat met dit bedrag wordt gedoeld op de drie bedragen die aan verdachte zijn overgemaakt, dan wel niet door hem zijn doorgeboekt, te weten twee maal $ 200.000 en eenmaal Hfl. 494.850.
De rechtbank constateert op basis van het dossier dat deze bedragen zijn overgeboekt naar de rekening van verdachte op 24 februari 1997 ($ 200.000), 20 juli 1998 ($ 200.000) en 9 juli 1997 (Hfl. 494.850). Al deze overboekingen hebben dus plaatsgevonden vóór 14 december 2001.
In het dossier zijn van de Zwitserse nummerrekening van verdachte (nummer) enkele bankafschriften opgenomen. De laatste transactie die op deze afschriften te zien is, is een transactie van 6 augustus 1998, een datum die valt nadat alle ten laste gelegde bedragen reeds zijn overgemaakt. Op dat moment is de balans op de rekening van verdachte $ 362,02 (DR-022). Kortom, op 6 augustus 1998 stonden de ten laste gelegde geldbedragen (vrijwel in het geheel) niet meer op de rekening van verdachte. Over de periode van 6 augustus 1998 tot en met 14 december 2001 zijn geen rekeningafschriften beschikbaar. Onduidelijk is wat er in deze periode van ruim drie jaar met het vermogen van verdachte op deze rekening is gebeurd.
Bovendien blijkt uit het dossier het volgende. De FIOD heeft onderzoek gedaan naar de uitgaven die verdachte vanaf zijn rekening heeft gedaan in de periode van 1996 tot en met 1998. Daaruit blijkt dat verdachte van deze rekening in totaal een bedrag van $ 2.795.000 en Hfl. 840.000 heeft uitgegeven. De FIOD concludeert op basis van deze bevindingen dat verdachte alle ontvangsten in 1997 en 1998 (de ten laste gelegde geldbedragen) heeft overgedragen of omgezet in de periode tot 1998 (OPV-001, pagina 18).
Gelet op de hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden kan niet worden vastgesteld dat verdachte in de periode vanaf 14 december 2001 de ten laste gelegde geldbedragen op zijn Zwitserse rekening heeft aangehouden.
De officieren van justitie hebben naar voren gebracht dat verdachte belegde met zijn vermogen, dat de Zwitserse rekening van verdachte een beleggingsrekening lijkt te zijn en dat een laag of negatief saldo daarom niet wil zeggen dat verdachte niet meer over het desbetreffende vermogen beschikte.
Op basis van het dossier en de beschikbare rekeningafschriften is het aannemelijk dat verdachte inderdaad een deel van zijn vermogen belegde. Uit het dossier wordt echter onvoldoende duidelijk dat deze aandelen werden aangehouden op of gekoppeld waren aan de Zwitserse rekening waarnaar in de tenlastelegging wordt verwezen. Dat verdachte de ten laste gelegde geldbedragen in de vorm van beleggingen heeft aangehouden op zijn Zwitserse bankrekening -voor zover deze beleggingen al vallen onder het “aanhouden van geld op een rekening”- is daarom niet duidelijk geworden op basis van het dossier en kan dus niet bewezen worden verklaard.
Tot slot hebben de officieren van justitie betoogd dat de ten laste gelegde geldbedragen zijn vermengd met het legale vermogen van verdachte, waardoor het saldo van 1,1 miljoen dollar (eind 2001) ten minste voor een deel uit misdrijf verkregen geld betrof.
Van vermenging is sprake wanneer van misdrijf afkomstige geldbedragen, nadat zij tot het vermogen van verdachte zijn gaan behoren, niet meer als zodanig te identificeren zijn, omdat zij vermengd zijn met het legale vermogen van verdachte. Vaststaat dat op de rekening van verdachte niet alleen de drie hiervoor genoemde bedragen zijn binnengekomen, maar ook vele andere, legale transacties. In die zin zijn deze bedragen vermengd met het legale vermogen van verdachte.
Uit de jurisprudentie (Hoge Raad 23 november 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0578) kan echter worden afgeleid dat niet iedere vermenging ertoe leidt dat het gehele vermogen besmet raakt en dus elke handeling als witwashandeling kan worden aangemerkt.
Daarbij worden de volgende omstandigheden genoemd:
- een geringe waarde van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel dat met een op legale wijze verkregen vermogen vermengd is geraakt, al dan niet in verhouding tot de omvang van het op legale wijze verkregen deel;
- een groot tijdsverloop tussen het moment waarop het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel is vermengd met het legale vermogen en het tijdstip waarop het verwijt van witwassen betrekking heeft;
- een groot aantal of bijzondere veranderingen in dat vermogen in de tussentijd;
- een incidenteel karakter van de vermenging van het van misdrijf afkomstige vermogensbestanddeel met het legale vermogen.
De rechtbank constateert in de eerste plaats dat er een periode van ruim drie jaar is verstreken vanaf het moment dat de laatste ter discussie staande betaling aan verdachte is gedaan tot het moment dat de eerste witwashandeling (na de strafbaarstelling op 14 december 2001) kon worden gepleegd. Van deze periode zijn geen transacties en saldi bekend. Daarnaast blijkt uit de beschikbare bankafschriften (over 1997 en 1998) dat het saldo van de rekening van verdachte zeer frequent (ten minste 20 keer) negatief is geweest. De rechtbank acht het gelet hierop aannemelijk dat het saldo ook in de periode van 1998 tot en met 2001 op enig moment (of zelfs op meerdere momenten) negatief is geweest. Bovendien blijkt uit het laatste beschikbare bankafschrift dat van de (vermeend) van misdrijf afkomstige geldbedragen op 6 augustus 1998 nog slechts $ 362,02 op de rekening van verdachte aanwezig was. In verhouding tot het saldo op de rekening kort na de strafbaarstelling van witwassen, te weten 1,1 miljoen dollar, is dit geldbedrag zeer gering.
Gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat de drie geldbedragen die verdachte in 1997 en 1998 heeft ontvangen of wat daarvan over was op de Zwitserse nummerrekening op 6 augustus 1998, het vermogen op die Zwitserse bankrekening vanaf 14 december 2001 hebben besmet. Het aanhouden van gelden na 14 december 2001 op de nummerrekening in Zwitserland, zoals ten laste gelegd, kan gelet hierop niet als witwassen van het (vermeend) van misdrijf afkomstige vermogen worden aangemerkt.
De rechtbank acht, gelet op al hetgeen hiervoor is overwogen, niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen door 1,1 miljoen dollar, dan wel twee maal $ 200.000 en eenmaal Hfl. 494.850, vanaf 14 december 2001 op zijn Zwitserse rekening aan te houden. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Feit 2
Zoals hiervoor is overwogen, kan niet worden vastgesteld dat verdachte vanaf het moment dat witwassen strafbaar is gesteld, 14 december 2001, de ten laste gelegde geldbedragen op zijn Zwitserse bankrekening had staan. Om die reden kan evenmin worden vastgesteld dat verdachte dit geld na 14 december 2001 heeft overgedragen, omgezet of daarvan gebruik heeft gemaakt.
De vraag of de ontvangen geldbedragen (vóór 2001) zijn geïnvesteerd in goederen, waarvan verdachte ná 2001 nog gebruik heeft gemaakt, hoeft niet te worden onderzocht en beantwoord, nu onder feit 2 specifiek is ten laste gelegd dat verdachte vanaf 14 december 2001 van één of meer geldbedragen (althans opbrengsten en/of restanten daarvan) gebruik heeft gemaakt.
De rechtbank zal verdachte daarom eveneens vrijspreken van het onder 2 ten laste gelegde feit.
Lees hier de volledige uitspraak.