Wat dient te worden verstaan onder "gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen" (art. 552a Sv)?

Parket bij de Hoge Raad 26 maart 2019, ECLI:NL:PHR:2019:297

De rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats 's-Hertogenbosch, heeft bij beschikking van 26 januari 2018 de klaagster niet-ontvankelijk verklaard in haar op de voet van art. 552a Sv ingediende klaagschrift.

Procesverloop

Het gaat in deze zaak om het volgende:

- Op 13 oktober 2014 vond, in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkene, op grond van een rechtshulpverzoek van het Functioneel Parket te Rotterdam aan de Luxemburgse autoriteiten een doorzoeking plaats bij de klaagster, die in Luxemburg is gevestigd. Daarbij zijn administratieve bescheiden in beslag genomen;

- Bij brief van 29 juni 2016 heeft de officier van justitie besloten de strafzaak tegen betrokkene te seponeren. Deze brief is op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak ontvangen;

- Nadien heeft het openbaar ministerie op 23 december 2016 te kennen gegeven dat de inbeslaggenomen administratie wordt teruggegeven. Echter deze teruggave heeft niet gelijk plaatsgevonden, maar pas in september 2017;

- Op 9 januari 2017, dus na het sepot van de strafzaak tegen betrokkene, heeft het openbaar ministerie (dan wel de FIOD) de onder de klaagster inbeslaggenomen administratie aan een medewerker van de Belastingdienst ter inzage te geven, teneinde daaruit kopieën van relevante stukken te maken;

- Op 10 februari 2017 heeft de klaagster, nadat zij hiervan op de hoogte is geraakt, op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift ingediend, strekkende tot teruggave aan haar van de inbeslaggenomen administratieve bescheiden en voorts, tot teruggave c.q. vernietiging van de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) deze administratie;

- De inbeslaggenomen administratie is vervolgens in september 2017 aan de klaagster teruggegeven, de daaruit gemaakte kopieën zijn echter niet teruggegeven en voor zover bekend ook niet vernietigd;

- Op 26 januari 2018 is het klaagschrift van de klaagster in raadkamer behandeld.

In het klaagschrift is het volgende aangevoerd:

“Gronden van het beklag

Blijkens de brief van 29 juni 2016 (bijlage 2) is het strafrechtelijk onderzoek waarin de administratieve bescheiden zijn inbeslaggenomen geseponeerd.

Hiermee ontbreekt ieder strafvorderljk belang om het beslag te laten voortduren.

Bovendien is evident dat onrechtmatig is kennisgenomen en gebruik is/wordt gemaakt van de inbeslaggenomen administratieve bescheiden.

De kennisneming en het gebruik van de stukken bestaan uit het door een medewerker van de Belastingdienst inzien van (de gegevens uit) de administratieve bescheiden en het daarop volgende selecteren, kopiëren en veiligstellen van stukken.

Een en ander is onrechtmatig nu daarmee (i) geen strafvorderljk belang wordt gediend, (ii) de documenten allang hadden moeten zijn teruggegeven en bovendien (iii) deze kennisneming en gebruik in strijd zijn met het specialiteitsbeginsel.

Sprake is van strijd met het specialiteitsbeginsel nu blijkens pagina 8 van het rechtshulpverzoek van 25 juli 2014 (bijlage 7) het gebruik van de uit het rechtshulpverzoek voortkomende resultaten als volgt omschrijft:

“Het bewijsmateriaal dat volgt uit dit rechtshulpverzoek zal niet zonder uw voorafgaande toestemming ten behoeve van andere dan in dit rechtshulpverzoek vermelde strafrechtelijke onderzoeken worden gebruikt.”

De Luxemburgse autoriteiten hebben op die basis en onder dat voorbehoud de stukken aan het Openbaar Ministerie overgedragen.

Uit niets blijkt dat in de onderhavige zaak toestemming is verkregen van de Luxemburgse autoriteiten tot het hierboven besproken gebruik.

Gelet op het voorgaande dient het beslag te worden opgeheven en dient de teruggave aan klaagster te worden gelast.

Klaagster verzoekt op de voet van artikel 552a lid 2 Sv tot vernietiging van de gemaakte kopieën, althans dat de gesloten enveloppe met daarin de gemaakte kopieën aan klaagster wordt overhandigd, aangezien deze kopieën vrucht zijn van onrechtmatig gebruik van het inbeslaggenomene.”

De bestreden beschikking

De rechtbank heeft in de bestreden beschikking als volgt op het klaagschrift beslist:

“Beoordeling

Ingevolge artikel 552a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt het klaagschrift of het verzoek zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming van de voorwerpen of de kennisneming of ontoegankelijkmaking van de gegevens ingediend ter griffie van het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd of het laatst werd vervolgd. Het klaagschrift is niet-ontvankelijk indien het is ingediend op een tijdstip waarop drie maanden zijn verstreken sinds de vervolgde zaak tot een einde is gekomen.

Indien een vervolging niet of nog niet is ingesteld wordt het klaagschrift of het verzoek, ingevolge artikel 552a, vierde lid, Sv, zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking ingediend ter griffie van de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk de inbeslagneming, kennisneming of ontoegankelijkmaking is geschied.

De rechtbank stelt vast dat de officier van justitie bij brief van 29 juni 2016 heeft besloten de strafzaak tegen betrokkene te seponeren met sepotcode 20 (ander dan strafrechtelijk ingrijpen prevaleert). Getuige het gestelde in het klaagschrift onder punt 4 staat vast dat deze brief op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak is ontvangen. De strafzaak tegen verdachte betrokkene is daarmee geëindigd.

De rechtbank stelt voorts vast dat de betrokkenheid van een rechter in de strafzaak beperkt is gebleven tot de behandeling door de rechter-commissaris van vorderingen tot doorzoeking en een rechtshulpverzoek. Van de toepassing van enig vrijheidsbenemend dwangmiddel door een rechter is in het bijzonder niet gebleken. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is geweest van vervolging als bedoeld in artikel 552a Sv. De rechtbank is daarom van oordeel dat voor de beantwoording van de vraag of het klaagschrift tijdig is ingediend, de in artikel 552a, vierde lid, Sv genoemde termijn van toepassing is.

De rechtbank is voorts van oordeel dat deze termijn van twee jaar is gaan lopen op 13 oktober 2014, het moment van inbeslagneming van de administratieve bescheiden. Nu het klaagschrift pas op 10 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Rotterdam is ingediend, is deze termijn overschreden. De door de raadsman voorgestelde wetsuitleg van artikel 552a, vierde lid, Sv, inhoudende dat het moment van het gebruik, dan wel het bekend worden door klaagster met het gebruik van de inbeslaggenomen gegevens bepalend is voor het moment van kennisneming door klaagster, vindt naar het oordeel van de rechtbank geen steun in het recht.

De rechtbank overweegt voorts nog dat het voor een beslagene of rechthebbende teleurstellend kan zijn als op enig moment na afloop van deze termijn van twee jaar in beslaggenomen goederen of bescheiden niet zijn geretourneerd aan een beslagene of rechthebbende en over het uitblijven van een last tot teruggave niet (meer) via de weg van artikel 552a Sv kan worden geklaagd. Dit maakt echter niet dat kan worden afgeweken van de door de wetgever in artikel 552a Sv gestelde termijnen voor indiening van een klaagschrift. De regeling van artikel 552a Sv laat ook geen ruimte om verschoonbaarheid van de termijnoverschrijding aan te nemen, nog daargelaten dat op datum van het bekend worden van de sepotbeslissing (1 juli 2016) de termijn van artikel 552a, vierde lid, Sv nog niet was geëindigd. De rechtbank wijst er voorts op dat indien geen strafrechtelijke weg open staat, nog wel de weg naar de civiele rechter als ‘restrechter’ voor klaagster openstaat. De rechtbank zal klaagster gelet op het voorgaande niet-ontvankelijk verklaren in het beklag.

De rechtbank overweegt voorts dat ook indien de rechtbank zou uitgaan van de in artikel 552a, derde lid, Sv gestelde termijn, het klaagschrift naar haar oordeel te laat is ingediend. In dat geval zou de vervolgde zaak, indien daarvan sprake zou zijn, zijn geëindigd met de beslissing van de officier van justitie tot sepot van 29 juni 2016, welke beslissing, zo is in het klaagschrift alsmede in raadkamer meegedeeld, op 1 juli 2016 door de verdachte in de strafzaak is ontvangen. Nu het klaagschrift pas op 10 februari 2017 ter griffie van de rechtbank Rotterdam is ingediend, zou klaagster, in navolging van het standpunt van de officier van justitie, op grond van artikel 552a, derde lid, Sv ook dan niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard in het beklag.”

Ontvankelijkheid cassatieberoep

De schriftuur stelt als eerste de ontvankelijkheid van het cassatieberoep aan de orde. De inbeslaggenomen administratieve bescheiden waarvan de klaagster in haar klaagschrift de teruggave verzoekt zijn immers ten tijde van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer reeds aan haar teruggegeven. Nu klaagsters klaagschrift ook strekte tot teruggave of vernietiging van de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) die administratie, rijst de vraag of de klaagster, gelet op de teruggave van de originele bescheiden, reeds op die grond door de rechtbank niet ontvankelijk had moeten worden verklaard. Of anders gezegd: kan klaagster op de voet van art. 552a Sv klagen over het (voortgezette) gebruik door middel van kopieën van de teruggegeven stukken?

In de schriftuur wordt betoogd dat het gebruik van de kopieën in strijd is met het specialiteitsbeginsel en dat art. 552a Sv expliciet de mogelijkheid open stelt om te klagen over het gebruik van in beslag genomen voorwerpen en de kennisneming van gegevens en dat daarin ook is bepaald dat schriftelijk kan worden verzocht om vernietiging van gegevens. Gesteld wordt dat het onaanvaardbaar is dat die mogelijkheid om op te komen tegen gebruik en kennisneming door een kunstgreep – zoals het kopiëren en retourneren van originelen – zou kunnen worden gefrustreerd.

Ik heb mij afgevraagd of deze vraag bespreking behoeft, nu de niet-ontvankelijkheidsbeslissing van de rechtbank op een andere grond is gebaseerd, namelijk dat het klaagschrift te laat is ingediend.

Ik zal de in de cassatieschriftuur aan de orde gestelde vraag wél bespreken omdat hierin een principieel punt over de uitleg van art. 552a Sv aan de orde wordt gesteld en omdat het de Hoge Raad vrij staat de klaagster op de grond dat voor haar geen beklag op de voet van art. 552a Sv openstond, ambtshalve niet-ontvankelijk te verklaren in haar klaagschrift. Het is dan ook terecht dat deze kwestie in de schriftuur als eerste aan de orde wordt gesteld. Immers pas als duidelijkheid bestaat of beklag ex art. 552a Sv überhaupt mogelijk is, komen de vervolgvragen aan de orde die in het middel centraal staan, namelijk of de rechtbank een juist oordeel heeft gegeven over het tijdstip waarop de termijn voor het indienen van een klaagschrift is gaan lopen en of de termijn zoals bepaald in het derde of het vierde lid van art. 552a Sv van toepassing is.

De eerste vraag is dus of de klaagster - ondanks de teruggave aan haar van de onder haar inbeslaggenomen administratieve bescheiden - op de voet van art. 552a Sv kan klagen over het gemaakte gebruik ervan voorafgaand aan de teruggave, door de bescheiden aan een medewerker van de Belastingdienst ter inzage te geven teneinde daarvan kopieën te maken. Daarmee hangt samen de vraag of klaagster in haar klaagschrift de teruggave of een last tot vernietiging van de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) de administratie kan verzoeken.

Terugkomend op de verstrekking door het OM of de FIOD van de inbeslaggenomen bescheiden aan de Belastingdienst, is van belang wat precies onder ‘gebruik’ in de zin van art. 552a Sv moet worden verstaan. Dat is niet zonder meer uit de wet af te leiden. Er is wel jurisprudentie over wat er niet onder moet worden verstaan zoals bijvoorbeeld vervreemding als bedoeld in art. 117 Sv.

Wat met ‘het gebruik’ wordt bedoeld, komt wel aan de orde in de Memorie van Toelichting bij het “Voorstel van wet tot vaststelling van Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering betreffende de bijzondere regelingen (Vaststellingswet Boek 6 van het nieuwe Wetboek van Strafvordering (bijzondere regelingen)). Over dit voorstel, dat onderdeel uitmaakt van de algehele modernisering van het Wetboek van Strafvordering, valt in de Memorie van Toelichting op p. 111-112 het volgende te lezen:

“Artikel 6.4.2.1 (Beklag na inbeslagneming)

Dit artikel bevat de gevallen waarin belanghebbenden zich kunnen beklagen bij de raadkamer, alsmede enkele bepalingen over de wijze van indiening van het klaagschrift en het bevoegde gerecht. De in dit artikel opgenomen gevallen zijn afkomstig uit het huidige artikel 552a. Eén van de knelpunten van de huidige beklagregeling betreft de onoverzichtelijkheid van de gevallen waarin beklag mogelijk is op grond van artikel 552a, eerste lid, zoals de opsomming in paragraaf 5.2.2 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting laat zien. Het huidige artikel 552a ziet niet (meer) alleen op de ‘traditionele’ inbeslagneming ten behoeve van het strafrechtelijk onderzoek en conservatoir beslag, maar is sinds de totstandbrenging uitgebreid met een groot aantal andere beslissingen en handelingen die verband houden met de inbeslagneming van voorwerpen en gegevens. In de huidige wettekst worden de gevallen waarin beklag mogelijk is achtereenvolgens opgesomd, hetgeen de leesbaarheid van de bepaling niet ten goede komt. Om de regeling overzichtelijker te maken worden de verschillende gevallen in de nieuwe regeling weergegeven in een opsomming. Bovendien wordt het aantal gevallen waarin beklag mogelijk is waar mogelijk samengevoegd en wordt voorgesteld beklag te beperken tot beslissingen die zien op voorwerpen (zoals toegelicht in paragraaf 5.2.3 van het algemeen deel van deze memorie van toelichting).

Eerste lid

Beklag tegen de inbeslagneming van voorwerpen blijft mogelijk (onderdeel a). In de huidige regeling is ook beklag mogelijk tegen het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen. In de voorgestelde bepaling wordt de specifieke mogelijkheid van beklag tegen gebruik geschrapt. Dit heeft als achtergrond dat het oorspronkelijk, in 1926, bij deze beklagmogelijkheid ging om beklag tegen het voortduren van het beslag; de wet kende destijds nog niet de – huidige en in de nieuwe regeling behouden – mogelijkheid van beklag tegen het uitblijven van een last tot teruggave, wat hetzelfde doel dient (huidig artikel 552a, eerste lid; voorgesteld artikel 6.4.2.1, eerste lid, onder b). Voor de volledigheid merken wij op dat het bij ‘beklag tegen gebruik’ in de huidige regeling evenmin gaat om de mogelijkheid van beklag over de vernietiging of vervreemding van inbeslaggenomen voorwerpen. Dat is naar geldend recht niet mogelijk en wordt nu ook niet voorgesteld. Indien op een klaagschrift wordt besloten dat een voorwerp kan worden teruggegeven, maar dat inmiddels reeds is vervreemd of vernietigd, wordt overgegaan tot uitbetaling van het geldbedrag dat de verkoop heeft opgebracht of redelijkerwijs zou hebben opgebracht. Vernietiging van het voorwerp maakt namelijk een einde aan het beslag. (…)

In Boek 2 wordt in artikel 2.5.2.4.2, het huidige artikel 116, de teruggave van inbeslaggenomen voorwerpen geregeld. In het geval dat een belanghebbende meent dat een bevel van de officier van justitie tot teruggave ten onrechte uitblijft, kan hij daarover op grond van onderdeel b – net als in de huidige regeling – een klacht indienen. (…)”

Uit deze passage kan worden afgeleid dat ‘het gebruik’ in art. 552a Sv kennelijk zo wordt uitgelegd, dat het geen betrekking heeft op de wijze waarop over het beslagen voorwerp is/wordt beschikt. Beklag is als gevolg van deze uitleg alleen mogelijk tegen de voortduring van het beslag op het voorwerp zelf.

Ik ben het met de steller van het middel eens dat over de juistheid van deze uitleg kan worden getwist. Zo merkt AG Remmelink in een conclusie voorafgaand aan de beschikking van de Hoge Raad van 24 juni 1986 waarin het ging om een gevraagd verbod op het gebruik van gegevens uit inbeslaggenomen papieren op:

“(…), dat men uiteraard wel kan klagen over het (gemaakte) gebruik van inbeslaggenomen papieren, en daaronder zou in beginsel kunnen vallen het daarvan vervaardigd hebben van fotocopieën e.d. voor andere dan strafvorderlijke doeleinden, maar nu het hier slechts gaat om een verbod voor de toekomst, lijkt mij de stelling van de Rechtbank juist. Ik concludeer tot verwerping van het beroep.”

Ook een beschikking van 4 oktober 1988 waarin de Hoge Raad oordeelde dat nu het beklag niet strekte tot het verkrijgen van een last tot staking van het gebruik van inbeslaggenomen voorwerpen, het cassatieberoep niet-ontvankelijk was, geeft niet de indruk dat de oorspronkelijk, in 1926, bestaande mogelijkheid tot beklag tegen gebruik alleen maar voorzag in de mogelijkheid van beklag tegen het voortduren van het beslag.

Maar andere jurisprudentie wijst er niet op dat op de voet van art. 552a Sv geklaagd kan worden over ‘het gebruik’ van een aan een in beslag genomen voorwerp ontleende informatie.

Zo merkt AG Meijers in zijn conclusie voorafgaand aan de hiervoor gemelde beschikking van de Hoge Raad van 4 oktober 1988 het volgende op:

“Een situatie als deze, waarin de aanvankelijk inbeslaggenomen bescheiden al aan klager zijn teruggegeven, vertoont verwantschap met die, waarin de rechter zich al over het lot van de inbeslaggenomen voorwerpen heeft uitgesproken. Dan kan, zoals mevr. Vellinga-Schootstra in Inbeslagneming en huiszoeking opmerkt (p. 239) 'de weg van art. 552a Sv uiteraard niet meer worden bewandeld.' Zou verzoeker van oordeel zijn dat het OM ten onrechte fotocopieën heeft laten maken van de nadien teruggegeven bescheiden, dan moet hij langs een andere weg dan die van art. 552a Sv de Staat aanspreken.”

Vergelijkbaar oordeelde de Hoge Raad in in zijn beschikking van 3 juni 2003. De klaagster kon op de voet van art. 552a Sv een klaagschrift indienen tegen het uitblijven van een last tot teruggave van een onder haar inbeslaggenomen CD-ROM. Omdat de rechtbank de teruggave van de CD-rom aan de klaagster heeft gelast, oordeelde de Hoge Raad dat de klaagster geen belang meer had bij haar cassatieberoep tegen de beschikking, zodat zij daarin niet-ontvankelijk moet worden verklaard. De Hoge Raad voegde daaraan toe dat:

“De omstandigheid dat het klaagschrift behalve een verzoek om teruggave van de inbeslaggenomen CD-rom, tevens een verzoek bevat om te gelasten dat eventuele uitdraaien of kopieën van de CD-rom worden vernietigd en dat gegevens die zijn vergaard met behulp van de CD-rom niet worden gebruikt, niet tot een ander oordeel leidt, aangezien noch art. 552a noch enige andere bepaling in het Wetboek van Strafvordering voorziet in de mogelijkheid na de teruggave in een procedure als de onderhavige in rechte te doen vaststellen dat de inbeslagneming dan wel het gebruik van het inbeslaggenomene onrechtmatig was (vgl. HR 4 oktober 1988, NJ 1989, 422 en HR 9 januari 1990, NJ 1990, 369).”

AG Knigge vraagt zich naar aanleiding van voornoemde uitspraak in zijn conclusie voorafgaand aan de beschikking van de Hoge Raad van 17 januari 2012 af hoe zou moeten worden geoordeeld indien het inbeslaggenomen voorwerp nog niet is teruggegeven. Zou dan wel kunnen worden geklaagd over het gebruik van de informatie ontleend aan die voorwerpen? Hij komt tot de conclusie dat dit gelet op de argumentatie van de Hoge Raad niet aannemelijk is. Als de kopie, de uitdraai of de foto niet het inbeslaggenomen voorwerp is, is het gebruik van die uitdraai, kopie of foto ook niet het gebruik van het inbeslaggenomen voorwerp, als dat voorwerp nog in handen van politie en justitie is. Knigge verwijst daarbij onder meer naar de beslissing van de Hoge Raad in HR 2 september 2003, ECLI:NL:HR:2003:AG1758, NJ 2003/662. De Hoge Raad verklaarde de klaagster, nadat de rechtbank haar klaagschrift ongegrond had verklaard, ambtshalve niet-ontvankelijk in haar beklag, voor zover het klaagschrift strekte tot teruggave van een aantal afgedrukte foto's. Daartoe overwoog de Hoge Raad:

“De stukken van het geding houden weliswaar in dat onder de klaagster een wegwerp-fototoestel, merk Hema, met daarin een fotorolletje in beslag is genomen, doch niet dat beslag is gelegd op enige foto die met behulp van bedoeld toestel is gemaakt. Dit brengt mee dat de Rechtbank de klaagster wat betreft de foto's ten onrechte heeft ontvangen in haar klaagschrift.”

Ook in een zaak waarin het klaagschrift onder meer strekte tot vernietiging van de digitale gegevens die waren gekopieerd van twee externe harde schijven die tijdens de doorzoeking in beslag waren genomen, was niet duidelijk of deze harde schijven al terug waren geven of dat er nog steeds beslag op rustte. Desondanks oordeelde de Hoge Raad dat art. 552a Sv niet voorziet in het doen van beklag tegen kennisneming en gebruik van gegevens die zijn ontleend aan inbeslaggenomen voorwerpen. AG Knigge merkt in zijn conclusie voorafgaand aan deze beschikking op dat op dit uitgangspunt één uitzondering wordt gemaakt, namelijk als het gaat om gegevens "opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk".

In de cassatieschriftuur wordt aan deze uitzondering gerefereerd die zich voordeed in een beschikking van de Hoge Raad van 8 november 2017. Het ging daarbij om een in beslag genomen laptop (een geautomatiseerd werk dus) op grond van art. 94 Sv. Van de inhoud van de laptop (de data) was een kopie gemaakt. Deze kopie werd gedeponeerd in een kluis bij de politie en de laptop werd vervolgens aan de klager teruggegeven. Op de voet van art. 552a Sv (jo. art. 98 Sv) stond in dit geval voor de klager wel beklag open tegen kennisneming en gebruik van de gegevens die waren "opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk en vastgelegd bij een onderzoek in zodanig werk".

Samenvattend kom ik tot de slotsom, dat afgezien van gegevens die zijn opgeslagen, verwerkt of overgedragen door middel van een geautomatiseerd werk, art. 552a Sv geen beklagmogelijkheid biedt, die erin voorziet op te komen tegen het gebruik van gegevens die zijn ontleend aan inbeslaggenomen voorwerpen. Hoezeer ik ook de steller van het middel kan volgen dat de logica waarom over digitale gegevens wél en over op papier vastgelegde gegevens niet kan worden geklaagd, moeilijk te doorgronden is, zie ik in de wet of de jurisprudentie geen opening hier een mouw aan te passen.

Voor de beoordeling van de ontvankelijkheid van het in casu ingediende klaagschrift betekent dit het volgende. Het onderhavige beklag strekte, naast teruggave van de inbeslaggenomen, maar ten tijde van de behandeling in raadkamer reeds aan de klaagster teruggegeven administratieve bescheiden, tevens ertoe dat de door de medewerker van de Belastingdienst gemaakte kopieën van (delen van) die administratie worden teruggegeven of worden vernietigd. In zoverre vertoont deze zaak weinig verschil met de hiervoor onder 3.10 besproken gevallen. Een en ander betekent dat de klaagster, nu de rechtbank heeft geconstateerd dat de inbeslaggenomen administratieve bescheiden al aan haar waren teruggegeven, op die grond niet had moeten worden ontvangen in haar klaagschrift op de voet van art. 552a Sv.

De Hoge Raad kan ambtshalve in een dergelijke beslissing voorzien. Voor het geval dat de Hoge Raad daar anders over oordeelt zal ik het middel hierna bespreken.

Middel

Het middel klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de klaagster niet binnen de daarvoor gestelde termijn een klaagschrift heeft ingediend.

Conclusie AG

Ik laat in het midden of de rechtbank, zoals de steller van het middel betoogt, ten onrechte heeft geoordeeld dat in het onderhavige geval het vierde en niet het derde lid van toepassing is. In beide gevallen komt de rechtbank immers tot het oordeel dat het klaagschrift te laat is ingediend.

Door de steller van het middel wordt in het bijzonder betoogd dat de rechtbank – zowel in haar oordeel ten aanzien van lid 4 als in haar ten overvloede overweging ten aanzien van lid 3 – heeft miskend dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de termijn aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn, hetgeen mutatis mutandis dient te gelden wanneer, zoals in casu, wordt geklaagd over het gebruik van hetgeen in beslag is genomen (c.q. de daarvan gemaakte kopieën). Daarbij doet de steller van het middel een beroep op HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8901, NJ 2011/439 en HR 4 december 2012, ECLI:NL:HR:2012:BY0090.

Ik begin met de in lid 3 voorgeschreven termijn. Volgens de Hoge Raad volgt uit art. 552a lid 3 Sv dat een op de voet van art. 552a Sv zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming ingediend klaagschrift ontvankelijk is, zolang er nog geen drie maanden zijn verstreken sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen. Dit blijkt uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van deze bepaling. Deze houdt onder meer het volgende in:

“De ondergetekende heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt een wijziging voor te stellen van de termijn waarbinnen een beklag op grond van artikel 552a Sv kan worden ingesteld. Thans is bepaald, dat het beklag binnen drie jaren na de inbeslagneming der voorwerpen moet zijn ingediend. Dat kan tot gevolg hebben dat wanneer de vervolging zich over een langere periode uitstrekt - hetgeen wanneer hoger beroep en cassatieberoep wordt ingesteld gemakkelijk het geval kan zijn – een tardief ingesteld beklag niet meer door de strafrechter kan worden behandeld, ook al is de vervolging nog gaande. Dan blijft echter de gang naar de burgerlijke rechter open, met als consequentie dat het dossier tussen het strafrechtelijk en het civielrechtelijk circuit zal gaan circuleren. Zulks is niet doelmatig. De kans daarop wordt als gevolg van het instellen van s.f.o.'s en de afsplitsing van ontnemingsprocedures van de hoofdzaak alleen maar groter. Vandaar dat wordt voorgesteld dat beklag op grond van art. 552a Sv in beginsel ontvankelijk is zolang de vervolging, waaronder mede is begrepen een s.f.o. en de ontnemingsprocedure, nog loopt.

De uiterste termijn daarbij is gelegd bij drie maanden nadat de vervolging der zaak tot een einde is gekomen. Wel blijft gelden dat het beklag «zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming» moet worden ingediend, zodat de rechter op die grond tot niet-ontvankelijkheid van een klacht wegens laksheid bij de indiening daarvan kan besluiten.

Wordt geen vervolging ingesteld, dan blijft de bestaande termijn van drie jaren na de inbeslagneming gelden (art. 552a. derde lid, Sv).”

In zijn conclusie voorafgaand aan HR 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:337, merkt AG Harteveld met een verwijzing naar deze wetsgeschiedenis het volgende op:

“3.7. In art. 552a lid 3 Sv zijn dus twee gronden te onderscheiden waarop de niet-ontvankelijkheid van het beklag kan worden uitgesproken: 1. het beklag is niet ‘zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming’ ingediend en 2. de uiterste termijn van drie maanden, nadat de vervolging van de zaak tot een einde is gekomen, is verstreken. In HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ8901, rov. 2.3.2, heeft de Hoge Raad bepaald dat een redelijke wetsuitleg meebrengt dat de termijn van art. 552a, derde lid eerste volzin, Sv ("zo spoedig mogelijk na de inbeslagneming") eerst aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan, waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn.

Anders ligt dit mijn inziens bij de termijn, genoemd in de tweede volzin van het derde lid van art. 552a Sv (“drie maanden sedert de vervolgde zaak tot een einde is gekomen”). Dit is, zoals blijkt uit wetsgeschiedenis, de ‘uiterste termijn.’ Art. 552a lid 3 Sv is duidelijk met betrekking tot de aanvang van deze termijn: op het moment dat de vervolgde zaak tot een einde is gekomen (onherroepelijk is geworden) begint de termijn te lopen.”

Deze opvatting, die ik met Harteveld deel, geldt mijns inziens ook ten aanzien van de in lid 4 bepaalde termijn. Ook dan lijkt mij een redelijke wetsuitleg meebrengen dat de termijn “zo spoedig mogelijk” aanvangt nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan waaruit voortvloeit dat de inbeslagneming de klager redelijkerwijs bekend moet zijn. Het lijkt mij echter glashelder dat de uiterste termijn van ‘twee jaren na de inbeslagneming’ begint te lopen vanaf de inbeslagneming.

Indien de steller van het middel heeft willen betogen dat in het geval van beklag op de voet van art. 552a lid Sv tegen het gebruik van hetgeen in beslag is genomen, de uiterste termijnen bedoeld in art. 552a Sv pas aanvangt wanneer dit gebruik de klager bekend is geworden, vindt die opvatting mijns inziens geen steun in het recht. Als de termijn van lid 3 van toepassing is, dan kan de klager uiterlijk binnen drie maanden nadat de zaak is vervolgd een klaagschrift indienen. Of daarin wordt opgekomen tegen de inbeslagneming, het uitblijven van een last tot teruggave of het gebruik van het inbeslaggenomene doet er niet toe. Is de termijn van lid 4 van toepassing, dan dient het klaagschrift uiterlijk binnen twee jaren na de inbeslagneming te zijn ingediend. Ook dan doet het er niet toe of daarin wordt opgekomen tegen de inbeslagneming, het uitblijven van een last tot teruggave of het gebruik van het inbeslaggenomene. Dat hier mogelijk in strijd is gehandeld met het specialiteitsbeginsel maakt dit niet anders.

Het middel, dat uitgaat van een onjuiste opvatting omtrent de aanvang de termijnen bepaald in de leden 3 en 4 van art. 552a Sv, kan derhalve niet tot cassatie leiden.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^