Wat is de taak van de beklagrechter?
/Hoge Raad 30 oktober 2012, LJN BU8737 Feiten
De Rechtbank te Arnhem heeft bij beschikking van 23 november 2010 een door klaagster ingediend klaagschrift strekkende tot teruggave van al hetgeen in de strafzaak tegen klaagster en klager in beslag is genomen, ongegrond verklaard.
Middel
Het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van het klaagschrift onjuiste maatstaven heeft gehanteerd en/of de beschikking onjuist, ontoereikend althans onbegrijpelijk heeft gemotiveerd.
Het middel gaat in de kern genomen om de vraag wat de taak van de beklagrechter is, in het bijzonder als het gaat om een beklag dat zich richt tegen de inbeslagneming zelf. Meer in het bijzonder is de vraag welke verantwoordelijkheid de beklagrechter heeft voor de volledigheid van de relevante processtukken.
Beoordeling Hoge Raad
Voor zover het middel steunt op de opvatting dat de beklagrechter ambtshalve dient te onderzoeken of bij de beslagleggingen "de formaliteiten" in acht zijn genomen en in de beschikking daarvan moet blijk geven, faalt het. Die opvatting vindt geen steun in het recht.
Voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank niet (toereikend gemotiveerd) heeft beslist op het verweer dat bij de beslagleggingen niet de "formaliteiten in acht zijn genomen", overweegt de Hoge Raad het volgende.
Indien in een klaagschrift als bedoeld in art. 552a Sv de teruggave van een inbeslaggenomen voorwerp wordt verzocht met een beroep op feiten en omstandigheden op grond waarvan de beslaglegging zelve onrechtmatig moet worden geacht, zal de rechter moeten onderzoeken of hij de feitelijke grondslag van dat beklag voldoende aannemelijk acht en of die onregelmatigheid bij de beslaglegging tot gegrondverklaring van het klaagschrift dient te leiden. De rechter mag in zo een geval de last tot het aannemelijk maken van die feitelijke grondslag niet uitsluitend op de klager leggen.
De klagers hebben hun stelling dat "de beslagleggingen" onrechtmatig zijn omdat de daarvoor geldende "formaliteiten niet in acht zijn genomen" enkel gebaseerd op de omstandigheid dat het dossier waarover de Rechtbank in raadkamer de beschikking heeft niet alle beslagstukken bevat, zodat niet kan worden beoordeeld of bij de beslagleggingen de formaliteiten in acht zijn genomen.
De Rechtbank is in haar beschikking aan dit verweer voorbij gegaan. Blijkens het verhandelde in raadkamer heeft de raadsman van de klagers zich ertegen verzet dat de Rechtbank zou kennisnemen van het dossier dat zich ten tijde van de behandeling van het klaagschrift bij de Rechter-Commissaris bevond in het kader van de behandeling van de strafzaak. Gelet op deze proceshouding van de klagers en in aanmerking genomen dat de klagers, die - naast de in de beschikking genoemde op het beslag betrekking hebbende stukken - de beschikking hadden over stukken van het dossier in de strafzaak, geen relevante, de specifieke beslagleggingen betreffende feiten of omstandigheden hebben aangevoerd, is het kennelijke oordeel van de Rechtbank dat zij, bij gebreke van (voldoende) feitelijke grondslag, aan dat verweer kon voorbijgaan, niet onbegrijpelijk. De klacht faalt.
Blijkens de overwegingen van de Rechtbank hebben de klagers aan het beklag niet alleen ten grondslag gelegd dat bij de beslagleggingen niet de "formaliteiten in acht zijn genomen", maar ook dat aan de beslagen "slechts speculaties en vermoedens ten grondslag liggen" en dat "bij de gelegde beslagen de proportionaliteit en de subsidiariteit uit het oog zijn verloren".
Ook voor zover het middel klaagt dat de Rechtbank bij de beoordeling van die gronden van het klaagschrift "onjuiste maatstaven" heeft gehanteerd, faalt het.
In haar overwegingen heeft de Rechtbank tot uitdrukking gebracht dat naar haar voorlopig oordeel op grond van het in beklagzaken voorziene summiere onderzoek, voor zover beslag is gelegd op de voet van art. 94a Sv, a. sprake was van een verdenking wegens een misdrijf waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en b. zich niet het geval voordoet dat het hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter later oordelend aan de verdachte de verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, alsmede, voor zover beslag is gelegd op de voet van art. 94 Sv, dat het belang van strafvordering nog aanwezig was. Dat oordeel geeft niet blijk van miskenning van de vereiste maatstaven. Dat oordeel is ook niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat hetgeen is aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat bij de gelegde beslagen de proportionaliteit en subsidiariteit uit het oog zijn verloren de Rechtbank niet noopte tot een nadere motivering dan zij heeft gegeven.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
Deze zaak hangt samen met LJN BU8735 waarin soortgelijk is beslist.
Lees hier de volledige uitspraak.