Witwassen & hawala-bankieren

Hoge Raad 25 november 2014, ECLI:NL:HR:2014:3380

Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam wegens schuldwitwassen veroordeeld tot een werkstraf voor de duur van 50 uren, subsidiair 25 dagen hechtenis en verbeurdverklaring van twee geldbedragen.

Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:

"hij op 14 juni 2005, te Vinkeveen, gemeente De Ronde Venen, tezamen en in vereniging met een ander, voorwerpen, te weten geldbedragen van 70.000 euro en 350 euro voorhanden heeft gehad en overgedragen, terwijl hij, verdachte, redelijkerwijze moest vermoeden dat bovenomschreven voorwerpen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

"Door de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep het volgende aangevoerd.

De criminele herkomst van het geld kan niet worden vastgesteld. Weliswaar is er sprake geweest van een vorm van Hawala-bankieren, waarbij zonder vergunning geldtransacties worden verricht, maar dat brengt nog niet mee dat gelden die op deze manier worden ingezameld en overgemaakt per se van een misdrijf afkomstig zijn. Hawala-bankieren is strafbaar, maar het levert geen witwassen op. De raadsman heeft hierbij verwezen naar een uitspraak van de Rechtbank Amsterdam van 29 april 2008 (LJN BD2799) en naar een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 9 april 2008 (LJN BC9951).

(...)

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting kan worden afgeleid dat medeverdachte [medeverdachte] binnen het bedrijf [A] de facto een kantoor hield gericht op het verrichten van geldtransacties. Bij dit kantoor konden mensen in Nederland bedragen storten die door of vanwege de verdachte op de één of andere wijze in Suriname terecht kwamen. In het kader van deze geldtransacties werden één à twee keer per week al dan niet grote bedragen geld die in die week waren verzameld, door [medeverdachte] gebundeld en via een derde - in deze de verdachte - afgestort bij een bank ten behoeve van een rekening van een in Suriname gevestigd bedrijf, te weten [B] B.V.

Medeverdachte [medeverdachte] verrichtte deze handelingen zonder dat aan hem of aan [betrokkene], in wiens opdracht [medeverdachte] naar eigen zeggen deze handelingen verrichtte, daartoe een vergunning was afgegeven. Zij hebben zich daarbij gerealiseerd - of in ieder geval willens en wetens de aanmerkelijke kans daartoe aanvaard - dat een dergelijke vergunning wel nodig was voor deze activiteiten. Het hof leidt daaruit af dat sprake is van opzettelijke overtreding van artikel 3, eerste lid, van de Wet inzake de geldtransactiekantoren, hetgeen blijkens artikel 1 sub 2, van de Wet op de economische delicten een misdrijf oplevert. Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting komen onvoldoende aanwijzingen naar voren dat het geld dat [medeverdachte] van de klanten ontving van misdrijf afkomstig was. [medeverdachte] heeft het geld echter voorhanden gekregen door middel van het opzettelijk begaan van voormeld misdrijf, het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor. Daardoor is dit geld aan te merken als 'afkomstig uit enig misdrijf', als bedoeld in artikel 420bis Wetboek van Strafrecht. De, met het in het kader van de geldtransacties ontvangen geld, verrichte handelingen, te weten het bundelen, overdragen en afstorten van het geld, zijn, naar het oordeel van het hof derhalve vormen van witwassen."

Namens verdachte heeft mr. J. Kuiper, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Middel

Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat het in de bewezenverklaring genoemde geldbedrag van € 70.000,- afkomstig is uit enig misdrijf.

Beoordeling Hoge Raad

Het oordeel van het Hof dat de geldbedragen die de verdachte en zijn mededader in het kader van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor voorhanden hebben gehad en hebben overgedragen 'daardoor' uit misdrijf afkomstig zijn, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Vermogensbestanddelen kunnen immers in beginsel slechts worden aangemerkt als "afkomstig (...) uit enig misdrijf" in de zin van art. 420quater Sr indien zij afkomstig zijn uit een misdrijf gepleegd voorafgaand aan het voorhanden hebben en het overdragen daarvan, terwijl de bewezenverklaring wat betreft het geldbedrag van € 70.000,- kennelijk niet ziet op de mogelijke opbrengst of verdiensten van het zonder vergunning voeren van een geldtransactiekantoor (vgl. HR 28 oktober 2014, ECLI:NL:HR:2014:3044).

Het middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^