Witwassen van pseudo-koopgeld i.v.m. diefstal schilderijen Frans Hals Museum Haarlem
/Hoge Raad 13 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3043
De voorliggende zaak heeft te maken met de destijds opzienbarende inbraak in het Frans Halsmuseum in Haarlem. Op 24 maart 2002 kreeg de politie de melding dat vijf kostbare schilderijen waren weggenomen, te weten: “De kwakzalver” en “De tevreden drinker” van Adriaen van Ostade, “De kwakzalver” van Jan Steen, “Drinkgelag” van Cornelis Dusart en “De Straatmuzikanten” van Cornelis Bega.
Het spreekt vanzelf dat dergelijke wereldwijd bekende en kostbare stukken niet heel snel in het helercircuit zijn te verkopen. Pas in 2007, op 14 maart, werd door de ingezette politie-infiltranten opererend onder de aliasnamen ‘A’ en ‘B’ een eerste contact gelegd met verzoeker. Daarna volgden meer ontmoetingen met ook medeverdachten (onder wie medeverdachte 1). Uiteindelijk, na langdurig onderhandelen, werden op 12 september 2008 tweemaal twee schilderijen overgedragen en vond op 13 september 2008 de overdracht van het vijfde schilderij plaats, waarna de aanhoudingen van de verdachten volgden. Het pseudokoopgeld van tweemaal € 500.000 werd op 12 september 2008 op verschillende momenten overhandigd, bij elke overdracht een bedrag van € 500.000. Van het totaalbedrag van € 1.000.000 is € 100.000 (van de eerste betaling) aangetroffen in twee kussens op een bank in de woning van medeverdachte 2 en € 95.500 (van de tweede betaling) gevonden achter een plint van het keukenblok in de woning van medeverdachte 1, nadat dit laatste geldbedrag eerst was weggeborgen in een blokhut van medeverdachte 1.
Verzoeker is bij arrest van 24 mei 2012 door het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren wegens:
- Feit 1: Medeplegen van opzetheling, meermalen gepleegd en Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd,
- Feit 2 Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod en
- Feit 3 Poging tot diefstal door twee of meer verenigde personen, waarbij de schuldige zich de toegang tot de plaats van het misdrijf heeft verschaft door middel van valse sleutels, meermalen gepleegd.
Namens verzoeker heeft mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, tien middelen van cassatie voorgesteld.
Middel
Het negende middel klaagt onder meer over het oordeel van het Hof dat de bewezenverklaring onder 1 voor zover inhoudende dat de verdachte (tezamen en in vereniging met anderen) geldbedragen heeft verworven en voorhanden heeft gehad, (medeplegen van) "witwassen" oplevert.
Beoordeling Hoge Raad
Ten laste van de verdachte is, voor zover voor de beoordeling van deze klacht van belang, onder 1 bewezenverklaard dat:
"hij op 12 en 13 september 2008 in Nederland tezamen en in vereniging met anderen telkens van geldbedragen de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld en die geldbedragen heeft verworven en overgedragen en voorhanden heeft gehad, terwijl hij en zijn mededaders telkens wisten dat die geldbedragen - onmiddellijk of middellijk - afkomstig waren uit enig misdrijf."
Het Hof heeft deze bewezenverklaring gekwalificeerd als "Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd".
De klacht doet een beroep op recente rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het 'verwerven of voorhanden hebben' van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen (vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302). Met die rechtspraak wordt gedoeld op het 'verwerven of voorhanden hebben' als bedoeld in het eerste lid onder b van art. 420bis Sr. De bewezenverklaring houdt evenwel ook in dat de verdachte van de geldbedragen "de vindplaats en de verplaatsing heeft verborgen en/of verhuld" als bedoeld onder a van het genoemde artikellid. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat het Hof bij de kwalificatie van het bewezenverklaarde kennelijk geen zelfstandige betekenis heeft toegekend aan het "verwerven" en "voorhanden hebben" van de geldbedragen, zou de mogelijke gegrondheid van deze klacht niet tot cassatie behoeven te leiden, wegens het ontbreken van voldoende belang van de verdachte bij deze klacht.
Voor zover aan het middel de opvatting ten grondslag ligt dat bedoelde recente rechtspraak van de Hoge Raad ook betrekking heeft op het bewezenverklaarde verbergen en verhullen als bedoeld in art. 420bis, eerste lid onder a, Sr, verdient opmerking dat die opvatting in haar algemeenheid onjuist is (vgl. HR 22 april 2014, ECLI:NL:HR:2014:956, NJ 2014/304, rov. 3.3).
Het middel is in zoverre tevergeefs voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.