Veroordeling rechtspersoon wegens dood door schuld en overtreding van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet n.a.v. bedrijfsongeval in Helmond. De door de officier van justitie gevorderde voorwaardelijke stillegging van de onderneming wordt niet opgelegd.

Rechtbank Oost-Brabant 23 november 2015, ECLI:NL:RBOBR:2015:6619 Op 13 augustus 2014 heeft een arbeidsongeval plaatsgevonden bij verdachte te Helmond, waarbij twee van haar medewerkers, slachtoffer 1 en slachtoffer 2 , zodanig gewond raakten, dat zij aan de gevolgen daarvan zijn overleden.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht de onder feit 1 en feit 2 ten laste gelegde feiten wettig en overtuigend bewezen.

Het standpunt van de verdediging

Op basis van de in de pleitnotitie nader omschreven feiten en omstandigheden heeft de verdediging vrijspraak bepleit voor hetgeen onder feit 1 en feit 2 ten laste is gelegd.

Beoordeling rechtbank

Feit 1: dood door schuld

De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan dood door schuld van twee van haar werknemers. Op grond van de inhoud van de hiervoor genoemde bewijsmiddelen moeten naar het oordeel van de rechtbank de navolgende feiten en omstandigheden als vaststaand worden aangemerkt.

Verdachte is een besloten vennootschap die onderworpen is aan veiligheidsregels zoals die onder meer voortvloeien uit de Arbeidsomstandighedenwet en het Arbeidsomstandighedenbesluit. De rechtbank stelt vast dat sprake was van een arbeidsplaats als bedoeld in artikel 1, derde lid onder g van de Arbeidsomstandighedenwet en van werkgever en werknemers in de zin van artikel 1, eerste lid, onder a en b, van de Arbeidsomstandighedenwet. Werknemers hebben recht op een veilige en gezonde werkplek. De verantwoordelijkheid voor een werkplek ligt primair bij de werkgever. De werkgever is verplicht om een goed arbobeleid gericht op de bescherming van de veiligheid en gezondheid van werknemers te voeren.

In 1996 heeft een vergelijkbaar ongeval plaatsgevonden in een reactor van verdachte, waarna door verdachte concrete veiligheidsmaatregelen zijn genomen om een herhaling van dat ongeval te voorkomen. Nadat deze reactor was verwijderd, waren deze maatregelen niet langer van kracht. Na een periode waarin bij verdachte geen reactoren aanwezig waren die van de bovenzijde konden worden betreden, werd eind 2011 de reinigingsreactor PUR 9 opgebouwd, die in 2012 operationeel was. De PUR 9 is, evenals de reactor uit het ongeval in 1996, vanaf de bovenzijde te betreden en wordt belucht met het zuurstofverdrijvende argongas. Verdachte heeft na het plaatsen van de PUR 9 geen aanleiding gezien om voornoemde veiligheidsmaatregelen, zoals onder meer het standaard aanwezig zijn van adembeschermingsmiddelen bij de reactor, opnieuw in te voeren. Evenmin heeft verdachte op dat moment aanleiding gezien om de oude RI&E uit 2011, waarin door de afwezigheid van reactoren zoals PUR 9 niet de risico’s van het betreden van - dan wel het werken in die reactor waren beschreven, te actualiseren. Deze risico’s worden wel duidelijk omschreven in de door de leverancier van de PUR 9 bij aanschaf meegeleverde veiligheidsinstructies. In de Vapro-opleiding, waarin werknemers van verdachte worden (bij)geschoold, werd tot aan 13 augustus 2014 geen aandacht besteed aan de gevaren van argongas, terwijl dit wel aangewezen was vanwege de combinatie van de aanwezigheid van dit gas en het betreden van een reactor van de bovenzijde, waardoor deze reactor als besloten ruimte moet worden aangemerkt. Dat dit een risico is wat aandacht verdient, blijkt uit de concept RI&E van mei 2014, waarin dit risico (onder meer onder 7.13 en 14.7) concreet wordt genoemd. Werknemers van verdachte hebben geen instructie gehad over waar risico’s van verstikking, bedwelming en vergiftiging bij verdachte voor kunnen komen, noch is er een instructie gegeven over de gevaren van de bij verdachte gebruikte gassen. Deze waren zelfs bij de Environment Safety and Health officer niet bekend. Uit de diverse getuigenverklaringen blijkt ook dat de gevaren van argongas niet breed bekend waren onder het personeel van verdachte.

Daarnaast is gebleken dat op 13 augustus 2014, nadat de PUR 9 was belucht met argongas, de reactor bijna anderhalf uur zonder bovendeksel onbemand en zonder enige voorzorgsmaatregel is achtgelaten en er, voordat de slachtoffers daar weer aan het werk gingen, zeker twee andere medewerkers, zonder enige wetenschap van de mogelijke risico’s, uit nieuwsgierigheid bij de PUR 9 zijn gaan kijken. Dit heeft plaatsgevonden terwijl uit het relaas van verbalisanten, bevestigd ter zitting door de beide directeuren van verdachte en gecombineerd met de door de leverancier meegeleverde veiligheidsinstructie, voortvloeit dat zelfs het leunen over de geopende reactor al een groot gevaar kan opleveren. Bij de PUR 9 waren ten tijde van het ongeval geen adembeschermingsmiddelen, noch zuurstofmeters aanwezig, die risico’s konden verminderen. Op het moment van het ongeval waren er door verdachte geen zuurstofmetingen verricht bij de PUR 9. Achteraf, na het ongeval, zijn door verdachte meerdere veiligheidsmaatregelen ingevoerd, om een herhaling van een dergelijk ongeval in de toekomst te voorkomen, waaronder de verplichting tot het dragen van een portable zuurstofmeter, en het organiseren van sessies waarbij namens de leverancier uitleg wordt gegeven over risicobeheersing bij het werken met argongas in een besloten ruimte. Voor het ongeval werden dergelijke sessies kennelijk niet noodzakelijk geacht.

Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte, die geacht moet worden bekend te zijn met de risico’s van het werken in een besloten ruimte met argongas, deze risico’s onvoldoende geïnventariseerd. Dat dit is nagelaten omdat het bijzonder onderhoud betrof en deze situatie niet was voorzien, zoals door de verdediging gesteld, had, gezien deze risico’s, juist aanleiding moeten zijn om wel voorzorgsmaatregelen te treffen. Bovendien zijn de bewuste werkzaamheden op de ochtend van 13 augustus 2014 nog besproken in het ochtendoverleg, overigens zonder dat de beide slachtoffers, die nota bene de werkzaamheden moesten uitvoeren, daarbij aanwezig waren. Ook op dat moment zijn de mogelijke risico’s van de te verrichten werkzaamheden aan de PUR 9 van die middag niet onderkend.

Daarnaast acht de rechtbank het zeer onachtzaam dat verdachte twee jaar na ingebruikname van de PUR 9 nog steeds geen geactualiseerde RI&E had opgesteld. Juist gezien het eerdere ongeval uit 1996, had verdachte daarmee voortvarendheid moeten betrachten. Door het nalatig handelen van verdachte waren diens werknemers, sinds de ingebruikname van de PUR 9 tot aan de dag van het ongeval op 13 augustus 2014, niet doeltreffend ingelicht over de aan de werkzaamheden verbonden risico’s in/aan reinigingsreactor PUR 9.

Gelet op het voorgaande, in onderlinge samenhang bezien, is de rechtbank van oordeel dat de dood van de slachtoffers slachtoffer 2 en slachtoffer 1 aan de schuld van verdachte is te wijten. Verdachte had op de hoogte moeten zijn van de gevaren die zich in de PUR 9 zouden kunnen voordoen en had ter voorkoming hiervan afdoende maatregelen moeten nemen. Zij is hierin in ernstige mate tekort geschoten. Door op een dergelijke wijze om te gaan met de veiligheid van de werknemers heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank zeer onvoorzichtig, onachtzaam en onzorgvuldig gehandeld.

Feit 2: Arbeidsomstandighedenwet

De rechtbank stelt op grond van het voorgaande eveneens vast dat verdachte in strijd heeft gehandeld met de voorschriften gesteld in artikel 5, lid 1 en 4 van de Arbeidsomstandighedenwet en artikel 3.5g van het Arbeidsomstandighedenbesluit. Ten aanzien van het eerste feit, onder feit 2 ten laste gelegd, is de rechtbank, gezien de inhoud van de bewijsmiddelen, van oordeel dat verdachte opzettelijk nalatig is geweest. De rechtbank acht daartoe redengevend dat verdachte sinds de ingebruikname van de PUR 9, zelfs nadat in de concept RI&E van mei 2014 was gewezen op de tekortkomingen in het arbobeleid, tot aan de dag van het ongeval nog steeds geen definitieve geactualiseerde RI&E had opgesteld. Ten aanzien van het tweede feit, onder feit 2 ten laste gelegd, acht de rechtbank enige vorm van opzet niet wettig en overtuigend bewezen. In zoverre zal verdachte dan ook worden vrijgesproken.

Alternatief scenario

De verdediging heeft als alternatief scenario aangevoerd dat slachtoffer 1 als gevolg van een hartinfarct in de reactor is gevallen, waardoor niet kan worden vastgesteld dat eventuele fouten aan de zijde van verdachte de oorzaak van het ongeval zijn geweest.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van de rapportages van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) onomstotelijk kan worden vastgesteld dat beide slachtoffers zijn overleden als gevolg van een acuut zuurstoftekort. Aanwijzingen dat slachtoffer 1 eerst is gevallen als gevolg van een hartinfarct zijn door het NFI niet geconstateerd. Het door de verdediging in de pleitnotitie geschetste alternatieve scenario wordt daarom verworpen.

Causaal verband

De verdediging stelt zich, samengevat, op het standpunt dat het causaal verband tussen de aan verdachte verweten gedragingen en het ongeluk niet vaststaat. De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt daartoe dat dit causaal verband reeds aanwezig is nu de slachtoffers de reactor PUR 9 in zijn gegaan terwijl verdachte, zoals hiervoor overwogen, heeft nagelaten de vereiste veiligheidsmaatregelen te treffen voor werken in/aan de PUR 9.

Overige bewijsverweren

Hetgeen de verdediging overigens ten aanzien van het bewijs ten verweer heeft betoogd, vindt zijn weerlegging in de inhoud van de bewijsmiddelen die de rechtbank heeft gebezigd. De rechtbank heeft in het strafdossier noch het verhandelde ter terechtzitting aanknopingspunten gevonden die maken dat aan de inhoud van die bewijsmiddelen behoort te worden getwijfeld.

Eendaadse samenloop

Naar het oordeel van de rechtbank is er in het onderhavige geval ten aanzien van de onder feit 1 en het tweede feit onder feit 2 ten laste gelegde feiten sprake van eendaadse samenloop aangezien het bewezen verklaarde onder meer dan één strafbepaling valt.

Conclusie

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank de onder feit 1 en het eerste feit onder feit 2 ten laste gelegde misdrijven wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder “de bewezenverklaring” nader zal worden omschreven. Daarnaast zijn de onder het tweede feit van feit 2 ten gelaste gelegde overtredingen wettig en overtuigend bewezen, zoals hierna onder “de bewezenverklaring” nader zal worden omschreven.

Bewezenverklaring

Feit 1: Aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd, in eendaadse samenloop begaan (met het tweede feit onder feit 2). T.a.v. het eerste feit onder feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.

Feit 2: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 32 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon.

Strafoplegging

Feit 1: Geldboete van EUR 125.000 waarvan EUR 75.000 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.

Feit 2: Geldboete van EUR 25.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

 

Print Friendly and PDF ^

Het hof veroordeelt verdachte voor feitelijk leiding geven aan het niet naleven van art. 32 Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 februari 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:1288

Bedrijf is sinds 1999 gevestigd in een loods op een bedrijfsterrein. Bedrijf had op 1 juni 2011 elf werknemers in loondienst. De hoofdactiviteit van bedrijf bestaat uit het repareren, ontwikkelen en bouwen van machines (waaronder schaarhoogwerkers) ten behoeve van de boomkwekerij. Slachtoffer was niet in loondienst van bedrijf, maar verrichtte wel werkzaamheden in het bedrijf van bedrijf.

Op 1 juni 2011 verrichtte slachtoffer in de loods van bedrijf werkzaamheden aan een defect ventiel van de nooddaalvoorziening van een in aanbouw zijnde schaarhoogwerker die getest moest worden. slachtoffer had de opdracht gekregen van de chef van de werkplaats, chef werkplaats (hierna: chef werkplaats), om naar het ventiel te kijken en het probleem op te lossen, omdat de werkbak (het hefplateau) van de schaarhoogwerker bleef zakken, terwijl dit niet de bedoeling was.

Het nooddaalventiel, waar een bedieningsknop op zit, dient ertoe om -wanneer geen gebruik kan worden gemaakt van de bedieningsconsole in de werkbak- de werkbak te kunnen laten zakken door aan de knop te trekken. Wanneer de knop losgelaten wordt, is het de bedoeling dat de daalbeweging van de werkbak stopt. Het nooddaalventiel bevindt zich boven het onderstel (het chassis) van de schaarhoogwerker, op de hefcilinder.

Slachtoffer heeft het ventiel uit elkaar gehaald, weer in elkaar gezet en heeft toen, om het nooddaalventiel te testen, aan de bedieningsknop getrokken door zijn arm tussen de scharen door te steken, waarbij hij zich met zijn hoofd tussen het onderstel en de werkbak bevond. De hoogte van de werkbak bevond zich toen op 40 centimeter van het chassis. Omdat het nooddaalventiel niet goed functioneerde, is de werkbak tijdens het testen blijven zakken en is slachtoffer met zijn hoofd bekneld geraakt tussen het onderstel en de werkbak. Als gevolg daarvan heeft slachtoffer uitgebreid hersenletsel opgelopen waaraan hij is komen te overlijden.

Tijdens het testen van het nooddaalventiel stond de motor van de schaarhoogwerker uit. De hoogwerker was niet drukloos gemaakt. Slachtoffer had geen borging aangebracht tussen de scharen of de chassisbalken en de werkbak van de schaarhoogwerker.

Standpunt van het openbaar ministerie

De advocaat-generaal heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het tenlastegelegde feit.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft -naast de in de zaak van bedrijf gevoerde verweren- betoogd dat niet bewezen kan worden dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging van bedrijf. Verdachte moet daarom worden vrijgesproken van het tenlastegelegde.

Oordeel hof

Het hof komt tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde.

Daderschap rechtspersoon

Het hof overweegt ten aanzien van het daderschap van de rechtspersoon het volgende:

Het hof stelt vier punten voorop.

  • Het hof verenigt zich grotendeels met de overwegingen van de rechtbank voor wat betreft de beoordeling van de door de verdediging gevoerde verweren. Daarom zal het hof de overwegingen van de rechtbank hierna voor een groot deel overnemen. Daar waar het een aanvulling op de overwegingen van de rechtbank betreft, zal dat expliciet worden aangegeven.
  • Het hof zal de onderhavige zaak en de gevoerde verweren mede beoordelen tegen de achtergrond van de strekking van de Arbowetgeving. De bedoeling van deze wetgeving is dat de werkgever ervoor zorg dient te dragen dat werknemers op een veilige manier hun werk kunnen uitvoeren. De werkgever dient ook preventieve doeltreffende maatregelen te treffen om werknemers veilig te kunnen laten werken.
  • Het hof begrijpt de tenlastelegging zo dat onder ‘doeltreffende maatregelen’ ook dient te worden verstaan het opmaken van een risico-inventarisatie en -evaluatie (hierna: RI&E) met een bijbehorend plan van aanpak, het houden van toezicht op de door werknemers te verrichten werkzaamheden en het geven van instructies aan werknemers met betrekking tot veiligheid, zodat zij op een veilige manier kunnen werken.
  • Bedrijf is een rechtspersoon. Blijkens de wetsgeschiedenis kan een rechtspersoon conform artikel 51 Sr worden aangemerkt als dader van een strafbaar feit indien de desbetreffende gedraging redelijkerwijs aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Of een (verboden) gedraging redelijkerwijs kan worden toegerekend aan de rechtspersoon, hangt af van de concrete omstandigheden van het geval en de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt is dat de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon.

Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon zal sprake kunnen zijn indien zich één of meer van de navolgende omstandigheden voordoen:

  1. het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit anderen hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
  2. de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
  3. de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
  4. de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag werd blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder bedoeld aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.

Werkgever en werknemer

Was bedrijf werkgever? De raadsman heeft betoogd dat geen sprake was van een gezagsverhouding tussen bedrijf en slachtoffer en dat daarmee niet gesproken kan worden van een werkgever en werknemer in de zin van de Arbowet. slachtoffer was een zelfstandige in de zin van artikel 1 lid 3 onder k van de Arbowet en bedrijf was opdrachtgever -in de zin van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek- in plaats van werkgever.

Het hof overweegt -met de rechtbank- als volgt.

Vast staat dat geen sprake was van een arbeidsovereenkomst tussen bedrijf en slachtoffer als bedoeld in artikel 1 lid 1 onder a, sub 1 van de Arbowet, en dat ook geen sprake was van de situatie als bedoeld in dit artikel onder lid 1 onder a, sub 2. Dit wil echter niet zeggen dat er geen sprake kan zijn geweest van een werkgever en een werknemer in de zin van de Arbowet.

Een gezagsverhouding als bedoeld in artikel 1, lid 2 onder a, sub 1 van de Arbowet wordt immers ook aanwezig geacht wanneer de werkgever het recht heeft toezicht uit te oefenen, leiding te geven en door aanwijzingen of instructies een nadere taakomschrijving te geven en de werknemer verplicht is één en ander te aanvaarden, ongeacht of dat recht ook geëffectueerd wordt dan wel die plicht wordt nagekomen. Voor de vraag of daar sprake van is, is ook de feitelijke situatie van belang. Het gegeven dat iemand als zzp’er ergens is komen werken en dat hij in het bezit is van een Verklaring Arbeidsrelatie (VAR) hoeft derhalve niet doorslaggevend te zijn.

Het hof acht op grond van het navolgende bewezen dat tussen bedrijf en slachtoffer sprake was van een gezagsverhouding als hiervoor bedoeld.

Verdachte, bestuurder en vertegenwoordiger van bedrijf, heeft verklaard dat slachtoffer anderhalf jaar in het bedrijf van bedrijf gewerkt heeft. Slachtoffer is daar, als zzp’er, door verdachte aangenomen om een combitrac te bouwen. slachtoffer is toen ‘blijven hangen’. Als het druk was, sprong slachtoffer bij bij andere werkzaamheden. Verdachte of chef werkplaats gaf slachtoffer de opdrachten tot het uit te voeren werk. Op de vraag wie toezicht hield op de werkzaamheden van het slachtoffer en hoe (vaak) dit gebeurde, heeft verdachte geantwoord dat hij regelmatig (’s ochtends en ’s middags) door het bedrijf loopt en dat chef werkplaats de hele dag over de werkplaats loopt vanuit zijn functie. slachtoffer had geen specifieke klus aangenomen. Hij hielp mee. Op de vraag wie opdrachten of werk wijzigde als dat nodig was, heeft verdachte geantwoord dat hij of chef werkplaats te kennen gaf wanneer er iets anders moest gebeuren. slachtoffer werd voor zijn werkzaamheden betaald per uur. Volgens verdachte is er in het begin een uurprijs afgesproken en is dat nooit gewijzigd. slachtoffer werd elke maand betaald op grond van een door hem aan bedrijf gestuurde factuur. Op de vraag wie de werktijden bepaalde heeft verdachte verklaard dat de werknemers officieel werken van 08.00 tot 17.00 uur en dat slachtoffer vaak al om 07.00 uur begon en om 16.00 uur weer vertrok. slachtoffer werkte, volgens afspraak, van maandag tot en met donderdag. Daar vond wel overleg over plaats en zowel verdachte als slachtoffer was daar makkelijk in. Meestal was slachtoffer van maandag tot en met donderdag tussen 07.00 uur en 16.00 uur in het bedrijf aanwezig. Op de vraag wie bepaalde hoe en wanneer het werk gedaan moest worden, heeft verdachte geantwoord dat dit door hem en chef werkplaats bepaald werd. Als er werk was dat meer urgentie had, sprong slachtoffer bij. Als dat niet zo was, werkte hij aan de combitrac. slachtoffer fungeerde als ‘vliegende keep’. De opdracht tot bijspringen werd gegeven door verdachte of chef werkplaats.

Het hof leidt uit het voorgaande af dat bedrijf het gezag voerde over de werkzaamheden die slachtoffer uitvoerde náást het werken aan de combitrac waarvoor hij in eerste instantie was aangenomen als zzp’er. De reparatiewerkzaamheden aan het nooddaalventiel vonden plaats in het kader van deze werkzaamheden. Op grond daarvan is het hof -met de rechtbank- van oordeel dat bedrijf en slachtoffer ten tijde van het ongeval aan te merken waren als werkgever en werknemer in de zin van artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a sub 1 en onder b van de Arbowet.

In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof dat hetgeen de raadsman ter terechtzitting van het hof tegen voormeld oordeel van de rechtbank heeft ingebracht, voorgaande niet anders maakt.

Werkzaamheden en arbeidsmiddel

De raadsman heeft betoogd dat de werkzaamheden die slachtoffer uitvoerde geen onderhouds- reparatie- of reinigingswerkzaamheden betroffen als bedoeld in artikel 7.5 lid 2 van het Arbobesluit. De werkzaamheden aan een nog niet voltooide machine, waarvan in de onderhavige zaak sprake was, zijn productie- c.q. testwerkzaamheden op welk type werkzaamheden dit artikel niet ziet.

Bovendien is volgens de raadsman geen sprake van een arbeidsmiddel in de zin van artikel 1 lid 3 sub h van de Arbowet. Bij een arbeidsmiddel moet het gaan om een middel dat bij het verrichten van arbeid wordt gebruikt en daarvan was bij de schaarhoogwerker geen sprake. Die was immers in aanbouw en zou pas na levering aan de klant als arbeidsmiddel voor het productieproces van die klant worden gebruikt. In aanvulling op het bij de rechtbank gevoerde verweer, heeft de raadsman ter zitting van het hof aangevoerd dat voor fabrikanten van machines -naast de Arbowetgeving- ook diverse andere wetten en regels van toepassing zijn, zoals de Machinerichtlijn 2006/42/EG, welke richtlijn in Nederland is verwerkt in de Warenwet en het Warenwetbesluit Machines. Verder heeft de raadsman gesteld dat artikel 7.5 lid 3 van het Arbobesluit het tweede lid van dit artikel slechts van overeenkomstige toepassing verklaart op productiewerkzaamheden met of afstelwerkzaamheden aan een arbeidsmiddel.

Het hof overweegt -met de rechtbank- als volgt.

Artikel 1 lid 3 aanhef en onder h van de Arbowet geeft de volgende definitie van het begrip arbeidsmiddel: “alle op de arbeidsplaats gebruikte machines, installaties, apparaten en gereedschappen.”

Artikel 7.5 lid 2 van het Arbobesluit luidt als volgt: “Onderhouds-, reparatie- en reinigingswerkzaamheden aan een arbeidsmiddel worden slechts uitgevoerd indien het arbeidsmiddel is uitgeschakeld en drukloos of spanningsloos is gemaakt. Indien dit niet mogelijk is worden doeltreffende maatregelen genomen om die werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren.”

Lid 3 van dit artikel luidt: “Het tweede lid is van overeenkomstige toepassing op productie- en afstelwerkzaamheden met of aan een arbeidsmiddel.”

Naar het oordeel van het hof dient het begrip ‘arbeidsmiddel’, gelet op de reeds genoemde strekking van de Arbowetgeving, ruim uitgelegd te worden. Alle op de arbeidsplaats van bedrijf aanwezige machines waarmee of waaraan wordt gewerkt, ook de schaarhoogwerker in de onderhavige zaak, dienen als arbeidsmiddel te worden aangemerkt. Het hof vindt hiervoor steun in hetgeen bepaald is in artikel 7.5 lid 3 van het Arbobesluit. Daarin staat onder meer dat lid 2 van overeenkomstige toepassing is op “productiewerkzaamheden met of aan een arbeidsmiddel”.

Zoals reeds in de weergave van de feiten waarvan het hof uitgaat naar voren is gekomen, gaat het in de onderhavige zaak om een schaarhoogwerker in aanbouw. Daarvan werkte het nooddaalventiel niet goed. slachtoffer had de opdracht gekregen om naar dit nooddaalventiel te kijken en het probleem op te lossen. Daartoe heeft hij het ventiel uit elkaar gehaald en weer in elkaar gezet. Vervolgens heeft hij willen testen of het probleem ook daadwerkelijk verholpen was. Naar het oordeel van het hof zijn deze werkzaamheden van slachtoffer aan te merken als productiewerkzaamheden aan een arbeidsmiddel, zoals bedoeld in artikel 7.5 lid 3 van het Arbobesluit. Gelezen in samenhang met het bepaalde in lid 2 van dat artikel golden ook voor deze werkzaamheden van slachtoffer de daarin genoemde veiligheidsvoorschriften.

In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog het volgende.

De ter terechtzitting van het hof door de raadsman geponeerde stelling, inhoudende dat het derde lid van artikel 7.5 van het Arbobesluit zo gelezen moet worden dat het tweede lid uitsluitend van overeenkomstige toepassing is op productiewerkzaamheden met of afstelwerkzaamheden aan het arbeidsmiddel -en dus niet op productiewerkzaamheden aan het arbeidsmiddel-, vindt mede gelet op de strekking van de arbeidsomstandighedenwetgeving geen steun in het recht. Voorts stelt het hof vast dat de materie waar het in de onderhavige zaak om gaat niet bestreken wordt door de door de raadsman aangehaalde Machinerichtlijn (2006/42/EG). Dit alles ondersteunt het hof in zijn opvatting dat het begrip arbeidsmiddel extensief dient te worden uitgelegd.

Uitgeschakeld en drukloos

Het hof acht -met de rechtbank- op grond van het navolgende bewezen dat de productiewerkzaamheden aan de schaarhoogwerker werden uitgevoerd terwijl dat arbeidsmiddel in aanbouw niet was uitgeschakeld én drukloos gemaakt, terwijl het drukloos maken niet mogelijk was.

Verdachte heeft verklaard dat de schaarhoogwerker ten tijde van de door slachtoffer verrichte handelingen niet drukloos was, omdat deze geheven stond. Het drukloos maken van de schaarhoogwerker was in het kader van de reparatiewerkzaamheden die slachtoffer verrichtte op de door hem gekozen wijze niet mogelijk. Het hof heeft hiervoor immers reeds overwogen dat het testen van het nooddaalventiel onderdeel uitmaakte van (het goed doen uitvoeren van) de reparatie waartoe slachtoffer de opdracht had gekregen. Dat testen was door de gekozen werkwijze alleen mogelijk terwijl de schaarhoogwerker geheven stond.

Doeltreffende maatregelen

De raadsman heeft betoogd dat bedrijf doeltreffende maatregelen heeft genomen om de werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren, immers:

  • in de directe omgeving van de nooddaalvoorziening zijn afbeeldingen aangebracht die waarschuwden voor knellingsgevaar;
  • op de machine was, ook ten tijde van het ongeval, een rode borgpen aanwezig om het ongewild zakken van de hoogwerker tegen te gaan. Deze borgpen kon gebruikt worden in de werkplaats van bedrijf en het was ook een vast gebruik binnen de onderneming om daarvan gebruik te maken;
  • het nooddaalventiel kan worden gerepareerd zonder dat de werknemer zich in de gevarenzone behoeft te begeven;
  • het is een vast gebruik binnen de onderneming van bedrijf dat medewerkers houtblokken (balken) of een steunpoot van metaal plaatsen ter borging bij onderhoudswerkzaamheden.

De raadsman heeft voorts gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 22 december 2009 en het arrest van het Gerechtshof Arnhem van 21 december 2007. In deze arresten wordt aangenomen dat als de medewerker zich had gehouden aan de binnen het bedrijf gangbare werkwijze, het niet aannemelijk was dat het ongeval zich zou hebben voorgedaan. Het ongeval zou zich dus niet hebben voorgedaan wanneer slachtoffer zich aan de veiligheidsvoorschriften en de gangbare werkwijze binnen de onderneming had gehouden. De raadsman heeft bovendien aangevoerd dat de rechtbank bij de verwerping van het verweer ten aanzien van de doeltreffende maatregelen bijna uitsluitend van de verklaring van getuige, een jonge werknemer die pas net in dienst was, is uitgegaan.

Het hof overweegt -met de rechtbank- als volgt.

Met betrekking tot het aanbrengen van afbeeldingen die waarschuwen voor knelgevaar in de directe omgeving van de nooddaalvoorziening merkt het hof op dat dat op zichzelf geen doeltreffende maatregel is om de daadwerkelijke verwezenlijking van knelgevaar te voorkomen. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg aangegeven dat zich op de bewuste schaarhoogwerker een sticker bevond die aangaf dat het nooddaalventiel (ook) bereikt kon worden via de onderkant van het onderstel van de hoogwerker. Verdachte heeft dit echter op geen enkele manier weten te onderbouwen. Ook uit het dossier blijkt niet van de aanwezigheid van een dergelijke sticker, noch van een ander stuk waaruit blijkt dat het ventiel ook op deze manier bereikt kon worden. In zoverre is naar het oordeel van het hof geen sprake van een doeltreffende maatregel ter afwending van het knelgevaar.

Bij de beoordeling van de mogelijkheid van gebruik van de rode borgpen van de schaarhoogwerker en de aanwezigheid binnen het bedrijf van houten balken of metalen steunen als borgmiddel -en het beweerde vaste gebruik binnen het bedrijf van bedrijf om met gebruikmaking van deze middelen te werken- stelt het hof het volgende voorop.

Op grond van de Arbowet is de werkgever verplicht ervoor zorg te dragen dat de werknemers doeltreffend worden ingelicht over de te verrichten werkzaamheden en de daaraan verbonden risico’s, alsook over de maatregelen die erop gericht zijn die risico’s te voorkomen of te beperken. Tevens is de werkgever verplicht om ervoor zorg te dragen dat aan de werknemers doeltreffend en aan hun onderscheiden taken aangepast onderricht wordt verstrekt met betrekking tot de arbeidsomstandigheden. Indien er op arbeidsmiddelen beveiligingsmiddelen zijn of kunnen worden aangebracht, moet de werkgever ervoor zorgen dat de werknemers op de hoogte zijn van hun doel en werking en de manier waarop zij die dienen te gebruiken. De werkgever dient tevens toe te zien op de naleving van de instructies en voorschriften gericht op het voorkomen of beperken van de hiervoor genoemde risico’s en dus op het gebruik. Op grond van de Arbowet is de werkgever ook verplicht in een RI&E schriftelijk vast te leggen welke risico’s de arbeid voor de werknemers met zich brengt. De RI&E bevat tevens een beschrijving van de gevaren en de risico beperkende maatregelen. Van de RI&E dient een plan van aanpak deel uit te maken. Daarin moet aangegeven zijn welke maatregelen zullen worden genomen in verband met de bedoelde risico’s en de samenhang daartussen. Tevens wordt aangegeven binnen welke termijn deze maatregelen zullen worden genomen. Als de met de RI&E opgedane ervaring, gewijzigde werkmethoden of werkomstandigheden daartoe aanleiding geven, dient de RI&E aangepast te worden. De werkgever moet ervoor zorgen dat iedere werknemer kennis kan nemen van de RI&E. De werkgever dient over de RI&E en het daarin opgenomen plan van aanpak ook overleg te voeren met (een vertegenwoordiging van) de werknemers.

Met betrekking tot het gestelde vaste gebruik aangaande gebruikmaking van veiligheidsmiddelen binnen het bedrijf van bedrijf overweegt het hof als volgt.

Vast staat dat slachtoffer zich met zijn hoofd tussen het onderstel en de door hem 40 centimeter geheven werkbak heeft begeven om bij het te repareren ventiel te kunnen komen. Vast staat tevens dat hij geen gebruik heeft gemaakt van een borging, op welke wijze dan ook. Getuige heeft verklaard dat er normaal gesproken -bij grotere klussen waarbij onder de bak wordt gewerkt- wel iets onder wordt gezet. getuige geeft aan dat borgen wel veiliger is, maar dat het hier ging om een kleine ingreep en dat het bij dergelijke kleine ingrepen meestal gewoon ‘eventjes’ is. Het hof leidt hieruit af dat er op de werkvloer sprake was van een in de praktijk gegroeide manier van werken waarbij bij de kleine(re) klussen -waar ook de werkzaamheden die slachtoffer uitvoerde onder geschaard kunnen worden- niet geborgd werd. Ook het feit dat slachtoffer, die al langere tijd werkzaam was bij bedrijf dan getuige, geen gebruik heeft gemaakt van borging wijst daar op.

getuige, die het ongeval heeft zien gebeuren, heeft voorts verklaard dat chef werkplaats, die ten tijde van het ongeval in het bedrijf toezicht hield, geen opmerkingen heeft gemaakt over de werkwijze (het niet borgen) van slachtoffer. chef werkplaats was ook niet aanwezig tijdens het ongeval zelf. Ook chef werkplaats zelf heeft in zijn schriftelijke verklaring, die is gevoegd bij de in eerste aanleg door de raadsman overgelegde pleitnota, niet aangegeven dat hij toezicht heeft uitgeoefend op de reparatiewerkzaamheden van slachtoffer en ook niet dat hij slachtoffer heeft gewezen op de mogelijke gevaren van reparatiewerkzaamheden aan het nooddaalventiel of dat hij daarbij borging aan moest brengen. Getuige heeft tevens verklaard dat hij sinds

1 mei 2011 werkzaam was bij bedrijf. Toen hij bij bedrijf kwam werken, heeft hij een rondleiding gekregen en kreeg hij te zien welke werkzaamheden hij te doen zou krijgen. Er is daarbij niet specifiek gesproken over veiligheid. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg geantwoord op de vraag wat bedrijf heeft gedaan om ervoor te zorgen dat slachtoffer voldoende instructies gegeven werden om zijn werkzaamheden op een juiste manier te verrichten, dat van slachtoffer, gelet op zijn opleiding en werkervaring, verwacht mocht worden dat hij wist hoe de machines werkten. Tegenover de Inspectie heeft verdachte verklaard dat degene die werkt met een schaarhoogwerker geacht wordt te weten van het gebruik van de borgpen. De chef werkplaats, chef werkplaats, hoort op het gebruik van de pen toe te zien. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat dit door ervaren werknemers werd overgebracht aan de onervaren werknemers bij het leren van de werkzaamheden. Wát daarbij besproken diende te worden was ten tijde van het ongeval en daarvóór niet schriftelijk vastgelegd. Volgens verdachte was het de taak van chef werkplaats om ook ervaren werknemers te blijven wijzen op de veiligste manier van werken. Op de vraag van de Inspectie hoe verdachte toezicht houdt op de werkvloer met betrekking tot veilig werken in het algemeen en machineveiligheid in het bijzonder, heeft hij verklaard dat een onervaren kracht werkt met een ervaren kracht. De ervaren krachten geven uitleg aan de onervaren krachten en zij houden ook de onervaren krachten in de gaten. chef werkplaats en verdachte lopen dagelijks rond en houden een oogje in het zeil. Het toezicht wordt door hen geborgd. Als ervaren medewerker werd op slachtoffer alleen toezicht gehouden door verdachte of chef werkplaats. Op de vraag hoe verdachte instructies/voorlichting geeft met betrekking tot veilig werken en veiligheidsrisico’s, heeft verdachte geantwoord dat er vakliteratuur ter inzage ligt in de kantine en dat er cursussen gevolgd worden. Werknemers kunnen zelf kiezen uit bepaalde cursussen. Een cursus kan ook met veiligheid te maken hebben. Op de vraag hoe door verdachte instructies en voorlichting in zijn arbobeleid worden geborgd, heeft hij verklaard dat er geen vaste regels of tijden voor zijn. Hij kan niet aan de hand van een lijst of anderszins (schriftelijk) aantonen wat wanneer is gebeurd.

De RI&E van bedrijf is opgenomen in het dossier. Deze is niet ondertekend. Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat dit wel had gekund als hij de RI&E had uitgeprint, maar dat hij dit niet heeft gedaan. Voor de opmaak van de RI&E is gebruik gemaakt van een zogenaamd RI&E-instrument, in dit geval de RI&E Metaalbewerking. Weliswaar is het in een kleine onderneming als die van bedrijf gebruikelijk dat gebruik wordt gemaakt van een dergelijk instrument, maar dit laat onverlet dat de RI&E toegespitst dient te zijn op de concrete werkzaamheden en daarmee samenhangende risico’s voor de werknemers binnen de onderneming. Uit de inhoud van de in het dossier opgenomen RI&E volgt dat dit niet is gebeurd. Het bij de RI&E van bedrijf behorende plan van aanpak is in het geheel niet ingevuld. Daarbij staat vermeld dat er geen verbeterpunten zijn. In de RI&E is derhalve niet opgenomen dat het knelgevaar dat bestaat bij het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan (het nooddaalventiel van) een schaarhoogwerker, welk gevaar op het invulblad “risico-inschatting” ten aanzien van het type hoogwerker waar het in deze zaak om gaat ook is aangegeven en gewaardeerd met een 8 op een schaal van 1 -13, beperkt kan worden door het aanbrengen van een borging dan wel anderszins.

Verdachte is door de Inspectie voorgehouden dat in de RI&E is opgenomen dat een preventiemedewerker is benoemd in zijn bedrijf en dat die de arbeidsrisico’s in het bedrijf kent en weet hoe ze te voorkomen. Daarop heeft verdachte verklaard dat hij dat in principe zelf doet en dat er niet iemand is met de taak van een verkapte Arbo coördinator. Omdat verdachte zelf een vinger aan de pols houdt, heeft hij zelf de functie van arbocoördinator. Hij hoopt dus op de hoogte te zijn van alle veiligheidsrisico’s in het bedrijf. Hij heeft ook verklaard dat er binnen zijn bedrijf geen personeelsvertegenwoordiging of ondernemingsraad is, terwijl in de RI&E staat dat het plan van aanpak wel besproken is met de ondernemingsraad dan wel een personeelsvertegenwoordiging. Getuige heeft verklaard dat hij niet weet of bedrijf in het bezit is van een RI&E en plan van aanpak.

Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat bedrijf, hoewel zij daartoe wettelijk verplicht was, heeft nagelaten voldoende toezicht te houden op de in de praktijk door de werknemers verrichte werkzaamheden, daarover voorlichting te geven en een op de praktijk gericht RI&E en plan van aanpak in te vullen en daarover overleg te voeren met (een vertegenwoordiging van) de werknemers. Dat verdachte bij het invullen van de RI&E hulp heeft gehad van een adviseur van de MetaalUnie doet aan het voorgaande niet af. Datzelfde geldt voor het bestaan van een gebruiksaanwijzing van de schaarhoogwerker waarin wel is opgenomen dat werkzaamheden tussen de scharen alleen mogen worden uitgevoerd als de borgpen is gebruikt. Bovendien heeft verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat die gebruiksaanwijzing bedoeld is voor de gebruiker.

Het hof acht het aannemelijk dat, indien bedrijf de hiervoor genoemde verplichtingen wél had nagekomen, de in de praktijk ontstane werkwijze van het niet borgen bij de uitvoering van kleine(re) klussen, zoals de reparatie die slachtoffer verrichtte aan het nooddaalventiel, minder makkelijk had kunnen ontstaan of voortbestaan. Naar het oordeel van het hof heeft bedrijf nagelaten de hiervoor beschreven verplichtingen van de Arbowetgeving -in het bijzonder de voorlichtings- en toezichtsverplichtingen- na te komen. Ook in zoverre heeft bedrijf geen doeltreffende maatregelen getroffen om de door slachtoffer verrichte werkzaamheden veilig te kunnen uitvoeren.

In aanvulling op de overwegingen van de rechtbank overweegt het hof nog het volgende.

Het beroep dat de raadsman heeft gedaan op de door hem aangehaalde arresten gaat in de onderhavige zaak niet op, nu de in acht te nemen veiligheidsmaatregelen door bedrijf juist niet zijn voorgeschreven. De in de onderneming van bedrijf ten tijde van het ongeval gangbare werkwijze, die derhalve gebrekkig was, bracht juist gevaar met zich mee.

Met betrekking tot de door getuige afgelegde verklaring overweegt het hof nog als volgt. Het hof is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat getuige nog niet langere tijd binnen de onderneming van bedrijf werkzaam was niet met zich brengt dat de door hem afgelegde verklaring over wat hij heeft waargenomen met betrekking tot het ongeval en de manier waarop binnen het bedrijf werd gewerkt, ongeloofwaardig en onbetrouwbaar is. Het hof ziet geen aanleiding om aan de verklaring van getuige te twijfelen.

Opzet

De raadsman heeft aangevoerd dat, naar analogie van het leerstuk van voorwaardelijk opzet, niet kan worden volstaan met de enkele vaststelling dat een bepaalde situatie bewust is of werd aanvaard, zoals de rechtbank heeft gedaan. Nergens blijkt uit dat bedrijf de gevaarzettende of gevaarvolle situatie bewust heeft genegeerd dan wel dat zij bewust geen actie heeft ondernomen om de situatie te verbeteren. De verboden gedraging kan daarmee niet aan bedrijf worden toegerekend.

Het hof is van oordeel dat bedrijf wist dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van één of meer van haar werknemers te verwachten was door het achterwege blijven van doeltreffende maatregelen. Binnen de rechtspersoon waren diverse (leidinggevende) functionarissen bekend met het knelgevaar bij werkzaamheden aan de schaarhoogwerker. Zoals eerder overwogen waren onvoldoende doeltreffende maatregelen genomen om het knelgevaar weg te nemen dan wel zo veel mogelijk te beperken. Voorts heeft verdachte tegenover de inspectie verklaard dat het gevaar, bij het niet gebruiken van de borgpen bij service en onderhoud en het laten zakken van de werkbak is dat degene die het onderhoud verricht, bekneld raakt. Verder staat, zoals hiervoor al is overwogen, in de RI&E van bedrijf opgenomen dat er een latent gevaar bestaat dat lichaamsdelen bekneld raken tussen het schaarmechanisme of tussen de schaar en de onderwagen met als gevolg onder meer de dood/ernstig letsel, waarbij het risico daarop is gewaardeerd met een ‘8’ op een schaal van 1 tot en met 13”. Daarmee staat vast dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van één of meer werknemers te verwachten was. Niettemin liet bedrijf de werkzaamheden in kwestie verrichten.

Toerekening aan bedrijf als rechtspersoon

Het hof is, met de rechtbank, op basis van al het voorgaande van oordeel dat de verboden gedraging ook aan bedrijf kan worden toegerekend. Daartoe leidt ook de beoordeling van de één of meer van de navolgende omstandigheden waaronder van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon sprake zal kunnen zijn en die in het voorgaande zijn vermeld.

Ad 1. Het hof stelt vast dat chef werkplaats, werkzaam in de onderneming van bedrijf, aan slachtoffer de opdracht had gegeven om werkzaamheden te verrichten aan het defecte ventiel van de nooddaalvoorziening van de schaarhoogwerker, terwijl niet was voldaan aan de voorschriften gesteld in artikel 7.5 lid 2 van het Arbobesluit.

Ad 2 en 3. De hoofdactiviteit van bedrijf bestaat uit het repareren, ontwikkelen en bouwen van machines (waaronder schaarhoogwerkers) ten behoeve van de boomkwekerij. Het repareren van een schaarhoogwerker past dus binnen de normale bedrijfsvoering van bedrijf en is de rechtspersoon dienstig geweest in het bedrijf van de rechtspersoon.

Ad 4. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof af dat -zoals uit de bewijsoverwegingen blijkt- bedrijf erover vermocht te beschikken of de gedraging -kort gezegd: de situatie waarvan zij redelijkerwijs had moeten weten dat deze gevaarlijk was- al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon werd aanvaard of placht te worden aanvaard. Door bedrijf is niet de zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van gevaar. Zo was er binnen de onderneming van bedrijf onvoldoende aandacht besteed aan de RI&E, nu deze niet was ondertekend en het bijbehorende plan van aanpak in het geheel niet was ingevuld, terwijl een plan van aanpak wel deel van een RI&E dient uit te maken. Voorts zijn geen instructies met betrekking tot veiligheid gegeven aan slachtoffer en werd, ten tijde van het ongeval, geen toezicht op slachtoffer uitgeoefend. slachtoffer werd er ook niet op gewezen dat hij van een borgpen gebruik had moeten maken. Nu door bedrijf onvoldoende doeltreffende maatregelen zijn genomen om het gevaar te voorkomen, heeft zij niet die zorg betracht die in redelijkheid van haar kon worden gevergd met het oog op de voorkoming van de verboden gedraging.

Per saldo is het hof van oordeel dat de bijdrage die bedrijf heeft geleverd aan de verboden gedraging in de sfeer van de rechtspersoon is verricht en dat deze dient te worden toegerekend aan bedrijf.

Feitelijke leiding geven

Van feitelijke leiding geven aan verboden gedragingen kan onder omstandigheden sprake zijn indien de desbetreffende functionaris -hoewel daartoe bevoegd en redelijkerwijs gehouden- maatregelen ter voorkoming van deze gedragingen achterwege laat en bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt dat de verboden gedragingen zich zullen voordoen. In deze situatie wordt de zojuist bedoelde functionaris geacht opzettelijk de verboden gedragingen te bevorderen.

Het hof acht bij toepassing van deze maatstaven op grond van de vermelde bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen bewezen dat verdachte door met eigen wetenschap van het gevaar achterwege te laten dat doeltreffende beveiligingsmaatregelen werden getroffen -waartoe hij als bestuurder, toezichthouder en arbocoördinator zonder meer bevoegd en redelijkerwijs gehouden was- bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat bedrijf arbeid liet verrichten zonder doeltreffende veiligheidsmaatregelen te treffen terwijl bedrijf wist dat levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van één of meer van haar werknemers te verwachten was. Verdachte wordt daarmee geacht opzettelijk de verboden gedragingen te hebben bevorderd.

Bewezenverklaring

Niet naleven van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet (oud), begaan door een rechtspersoon, terwijl hij feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.

Strafoplegging

Het hof veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 60 uren.

Het hof merkt ten aanzien van de strafoplegging allereerst het volgende op. Het hof heeft geconstateerd dat het strafbaar feit van artikel 32 Arbeidsomstandighedenwet ten tijde van het feit een misdrijf opleverde, met een maximale strafbedreiging van twee jaar gevangenisstraf en een geldboete van de vierde categorie. Als gevolg van een wetswijziging levert het feit thans, als het feit opzettelijk is begaan, een misdrijf op en wordt het bedreigd met een strafmaximum van zes jaar gevangenisstraf en een geldboete van de vierde categorie. In het andere geval -als het feit niet opzettelijk is begaan- is er sprake van een overtreding, met een maximale strafbedreiging van één jaar hechtenis en geldboete van de vierde categorie. In dit geval zou daarmee sprake zijn van een verhoging van het maximum van de vrijheidsstraf als het feit opzettelijk is begaan (van twee jaar naar zes jaar) terwijl de geldboetecategorie dezelfde is gebleven, maar -in het andere geval- van een voor de verdachte gunstiger maximum van de vrijheidsstraf (van twee jaar gevangenisstraf naar één jaar hechtenis) terwijl de geldboetecategorie dezelfde is gebleven. Voor de strekking van deze wijziging verwijst het hof naar de wetsgeschiedenis (Kamerstukken II, 2011-212, 33 207, nr. 3, p. 49).

Bij toepassing van de rechtspraak van de Hoge Raad voor dit soort gevallen, acht het hof op grond van de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen en bewijsoverwegingen bewezen dat het feit opzettelijk is begaan. Dat betekent dat de nieuwe strafbepaling voor verdachte niet gunstiger is, zodat het hof de oude strafbepaling toepast. Overigens zou het hof niet tot een andere strafoplegging zijn gekomen als het anders was.

bedrijf, het bedrijf van verdachte, heeft nagelaten om doeltreffende maatregelen te nemen conform artikel 32 van de Arbowet. Het gevaar heeft zich in die zin verwezenlijkt dat een werknemer, ten tijde van het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan een nooddaalventiel van een schaarhoogwerker, met zijn hoofd bekneld is geraakt tussen de werkbak en het onderstel en daardoor is komen te overlijden. Dit zal bij de nabestaanden van het slachtoffer onvoorstelbaar veel leed hebben veroorzaakt.

bedrijf is in ernstige mate tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht ter bescherming van de gezondheid en het welzijn van haar werknemers bij het uitvoeren van de aan hen opgedragen werkzaamheden. bedrijf heeft zowel in dit geval als in het algemeen niet alleen nagelaten voldoende toezicht te houden op de werkzaamheden en de daarmee verband houdende gevaren voor de werknemers op de werkvloer, maar ook om daarover voldoende voorlichting te geven en de RI&E daarop toe te spitsen. Het bij de RI&E behorende plan van aanpak was in het geheel niet ingevuld, noch werd over beide overleg gevoerd met (een deel van) de werknemers. Met name deze laatste punten zijn een essentieel onderdeel voor het voeren van een goed arbeidsomstandighedenbeleid. Werknemers moeten erop kunnen vertrouwen dat in alle omstandigheden voldoende maatregelen zijn genomen om hun veiligheid en welzijn in verband met hun werkzaamheden te waarborgen.

Als enig bestuurder, mede-toezichthouder en arbocoördinator was verdachte verantwoordelijk voor het naleven van deze verplichtingen, hetgeen hij heeft nagelaten.

Het hof heeft -anders dan de rechtbank- echter niet de indruk gekregen dat verdachte onverschillig tegenover het ongeval staat noch dat hij weinig blijk heeft gegeven van verantwoordelijkheidsgevoel.

Lees hier de volledige uitspraak.

De betrokken rechtspersoon wordt voor het niet naleven van art. 32 Arbeidsomstandighedenwet (oud) veroordeeld tot een geldboete van 18.000 euro.

Verdachte heeft nagelaten om doeltreffende maatregelen te nemen conform artikel 32 van de Arbowet. Het gevaar heeft zich in die zin verwezenlijkt dat een werknemer, ten tijde van het verrichten van reparatiewerkzaamheden aan een nooddaalventiel van een schaarhoogwerker, met zijn hoofd bekneld is geraakt tussen de werkbak en het onderstel en daardoor is komen te overlijden. Dit zal bij de nabestaanden van het slachtoffer onvoorstelbaar veel leed hebben veroorzaakt.

Verdachte is in ernstige mate tekortgeschoten in de op haar rustende zorgplicht ter bescherming van de gezondheid en het welzijn van haar werknemers bij het uitvoeren van de aan hen opgedragen werkzaamheden. Verdachte heeft zowel in dit geval als in het algemeen niet alleen nagelaten voldoende toezicht te houden op de werkzaamheden en de daarmee verband houdende gevaren voor de werknemers op de werkvloer, maar ook om daarover voldoende voorlichting te geven en de RI&E daarop toe te spitsen. Het bij de RI&E behorende plan van aanpak was in het geheel niet ingevuld, noch werd over beide overleg gevoerd met (een deel van) de werknemers. Met name deze laatste punten zijn een essentieel onderdeel voor het voeren van een goed arbeidsomstandighedenbeleid. Werknemers moeten erop kunnen vertrouwen dat in alle omstandigheden voldoende maatregelen zijn genomen om hun veiligheid en welzijn in verband met hun werkzaamheden te waarborgen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Juist oordeel hof over van toepassing zijn art. 10 (oud) Arbowet. Falende klacht verjaring. De opvatting dat een werknemer van een andere werkgever niet tot de categorie ‘andere personen’ van art. 10 Arbowet behoort, vindt geen steun in het recht.

Hoge Raad 22 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3692 Het Gerechtshof Den Haag heeft verdachte wegens overtreding van het voorschrift, gesteld bij artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet, begaan door een rechtspersoon veroordeeld tot een geldboete van € 15.000.

Eerste middel

Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte het Openbaar Ministerie niet niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vervolging, waartoe is aangevoerd dat het tenlastegelegde is verjaard.

Beoordeling Hoge Raad

Het aan de verdachte tenlastegelegde is bij art. 10, tweede lid, (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet, in verbinding met art. 1, aanhef en onder 3, (oud) van de Wet op de economische delicten en art. 2, derde lid, van deze wet, strafbaar gesteld als overtreding. Op grond van art. 70, eerste lid aanhef en onder 1, Sr bedraagt de termijn van verjaring drie jaren. Ingevolge art. 72, eerste lid, Sr wordt de verjaring gestuit door elke daad van vervolging, ook ten aanzien van anderen dan de vervolgde.

Het middel gaat uit van de stelling dat uit de stukken van het geding niet blijkt dat gedurende drie jaren voorafgaand aan de betekening van de oproeping van de verdachte om op 14 juni 2012 ter terechtzitting van de Rechtbank te verschijnen, welke betekening op 11 mei 2012 is geschied, enige daad van vervolging is verricht.

Bij de aan de Hoge Raad toegezonden stukken bevindt zich een proces-verbaal van verhoor van A.E. Rudnev als getuige in de strafzaak tegen de verdachte, welk verhoor plaatsvond op grond van een rechtshulpverzoek van de Rechter-Commissaris. In aanmerking genomen dat dit een daad van vervolging is als bedoeld in het eerste lid van art. 72 Sr, op 6 december 2009 heeft plaatsgevonden, faalt het middel bij gebrek aan feitelijke grondslag.

Derde middel

Het derde middel behelst de klacht dat het Hof ten onrechte heeft verworpen het verweer dat zich een uitzonderingsgeval voordoet als bedoeld in dat art. 1.19, eerste lid, (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit en dat art. 10 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet derhalve niet van toepassing is.

Beoordeling Hoge Raad

Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Ter terechtzitting in hoger beroep is door de raadslieden mr. H.W.A.A. de Jong en mr. P.F.W.A. van Dam, bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk wordt verklaard, nu de Arbeidsomstandighedenwet in de onderhavige zaak niet van toepassing is, op gronden zoals nader verwoord in de door hen overgelegde pleitnota's.

Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de vervolging, nu de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing is op arbeid in Nederland verricht door werknemers van in Nederland gevestigde of anderszins werkzame werkgevers. De wet beoogt verbetering van de kwaliteit van het arbeidsomstandighedenbeleid in Nederland en richt zich in dit geval tot de verdachte, een in Nederland gevestigde werkgever door wiens werknemer met een containerkraan op de kade van het bedrijfsterrein werkzaamheden worden verricht, te weten het laden van containers op een schip.

Ingevolge artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet dienen daarbij door de werkgever doeltreffende maatregelen te worden getroffen ter voorkoming van gevaar, dat in het kader van de te verrichten werkzaamheden voor derden kan ontstaan op het bedrijfsterrein of de onmiddellijke omgeving daarvan. Daaraan kan niet afdoen dat het hier gaat om een te beladen schip onder vreemde vlag en dat bij het vastzetten van geladen containers bemanningsleden van dat schip betrokken zijn. Het verweer wordt derhalve verworpen."

Het Hof heeft vastgesteld - en in cassatie dient hiervan te worden uitgegaan - dat de verdachte een werkgever is als bedoeld in art. 10 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet en dat zij haar werknemer arbeid heeft doen verrichten, bestaande uit het met een containerkraan op de kade van haar bedrijfsterrein laden van containers op een onder een vreemde vlag varend schip. Gelet hierop en in aanmerking genomen het bepaalde in het tweede lid van art. 1.19 (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit, is het oordeel van het Hof dat art. 10 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet van toepassing is in het onderhavige geval, juist.

Het middel kan niet tot cassatie leiden.

Vierde middel

Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte heeft verworpen het verweer dat het bewezenverklaarde niet overtreding van art. 10 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet oplevert.

Beoordeling Hoge Raad

Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:

"Verweren

"Andere persoon dan de werknemer"

Door de raadslieden is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat een bemanningslid niet kan worden gekwalificeerd als behorende tot de categorie "andere personen dan die werknemers" in de zin van artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet, een en ander zoals nader verwoord in de door hen overgelegde pleitnota's. De raadslieden bepleiten dat de verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Het hof overweegt te dien aanzien als volgt.

Artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet verplicht een werkgever om de werkomstandigheden in en om het bedrijf ook voor niet in zijn dienst zijnde personen zo veilig mogelijk te maken. De memorie van toelichting bij artikel 10 van de wet noemt bezoekers en voorbijgangers als voorbeeld van personen ten aanzien van wie de betreffende veiligheidsnorm bescherming biedt. Gelet op de gebezigde bewoordingen betreft het hier geen limitatieve opsomming.

Naar het oordeel van het hof valt het bemanningslid dat zich bevond onder de hijslast tijdens hijswerkzaamheden uitgevoerd door een werknemer van verdachte in diens opdracht derhalve onder de bescherming van artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof verwerpt het verweer.

"Onmiddellijke omgeving"

Door de raadslieden is ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het schip [A] onder de gegeven omstandigheden niet kan worden aangemerkt als "de onmiddellijke omgeving" van het bedrijfsterrein van de verdachte in de zin van artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet, een en ander zoals nader verwoord in de door hen overgelegde pleitnota's. De raadslieden bepleiten dat de verdachte derhalve dient te worden vrijgesproken dan wel dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

Het hof is hieromtrent van oordeel dat het laden van containers met behulp van een hijskraan die staat op de kade van het bedrijf van de verdachte, op een schip dat aan die kade ligt, kan worden aangemerkt als arbeid die wordt verricht in een bedrijf of in de onmiddellijke omgeving daarvan, zoals bedoeld in artikel 10 van de Arbeidsomstandighedenwet. Het hof verwerpt derhalve het verweer."

Het middel klaagt ten eerste dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat "het bemanningslid dat zich bevond onder de hijslast tijdens hijswerkzaamheden uitgevoerd door een werknemer van verdachte in diens opdracht (...) onder de bescherming van art. 10 van de Arbeidsomstandighedenwet [valt]".

Aan de klacht ligt ten grondslag de opvatting dat een "werknemer van een andere werkgever dan die (...) bedoeld in art. 10 Arbeidsomstandighedenwet, [die] is belast met werkzaamheden ter plaatse en aldus niet toevallig maar uit hoofde van zijn professionele dienstbetrekking (...) aanwezig is teneinde aldaar werkzaamheden te verrichten, niet tot de categorie 'andere personen' van art. 10 Arbeidsomstandighedenwet behoort". Deze opvatting vindt geen steun in het recht.

Het middel klaagt voorts dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat "het laden van containers met behulp van een hijskraan die staat op de kade van het bedrijf van de verdachte, op een schip dat aan die kade ligt, kan worden aangemerkt als arbeid die wordt verricht in een bedrijf of in de onmiddellijke omgeving daarvan, zoals bedoeld in art. 10 van de Arbeidsomstandighedenwet". Het middel strekt ten betoge dat arbeid verricht op een schip dat niet de Nederlandse vlag voert, niet kan worden aangemerkt als arbeid verricht "in een bedrijf of in de omgeving daarvan" als bedoeld in art. 10 (oud) van de Arbeidsomstandighedenwet, nu arbeid verricht op een dergelijk schip ingevolge art. 1.19 (oud) van het Arbeidsomstandighedenbesluit van de toepassing van de Arbeidsomstandighedenwet is uitgezonderd.

Het oordeel van het Hof dat "de kade van het bedrijf[sterrein] van de verdachte" kan worden aangemerkt als 'een bedrijf en de omgeving daarvan' geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32, lid 1, van de Arbeidsomstandighedenwet door een rechtspersoon

Rechtbank Limburg 5 december 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10522

Op 19 maart 2012 is slachtoffer, als gevolg van de brand in de timmerfabriek van verdachte, komen te overlijden.

Voorvragen

Door de raadsman is betoogd dat de dagvaarding (deels) nietig dient te worden verklaard nu deze innerlijk tegenstrijdig is. De verdediging ziet niet in hoe het al dan niet hebben van een risico-inventarisatie en -evaluatie en een explosieveiligheidsdocument in enig rechtstreeks verband kan staan tot levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer.

De rechtbank acht de dagvaarding voldoende bepaald en duidelijk, waardoor deze voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Daarnaast is de rechtbank reeds voorshands van oordeel dat het vroegtijdig herkennen van veiligheidsrisico's in ieder geval een bijdrage levert aan uiteindelijk het voorkomen van levensgevaar of ernstige gezondheidsschade. Of dit in deze zaak daadwerkelijk het geval en relevant is, maakt deel uit van de vragen die de rechtbank op grond van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering moet beantwoorden. De rechtbank zal het verweer van de raadsman mitsdien verwerpen.

Het standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht op grond van de inhoud van het Proces-verbaal Arbeidsomstandigheden van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris en de behandeling ter terechtzitting, het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

Het standpunt van de verdediging

De raadsman acht het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. Het proces-verbaal van de Inspectie SZW is, gelet op de verklaringen van de deskundigen op zitting, zodanig ondeugdelijk dat het niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Hij heeft voorts betoogd dat er geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, dat verdachte de schadelijke gevolgen wel zoveel mogelijk heeft beperkt en dat er geen verband bestaat tussen het tenlastegelegde handelen of nalaten en het ontstaan van levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat het verweer van de raadsman ter zake de deugdelijkheid van het proces-verbaal van de Inspectie SZW weliswaar is gevoerd met een verwijzing naar de verklaringen van de beide deskundigen ter terechtzitting, doch dat naar het oordeel van de rechtbank uit die verklaringen niet kan worden afgeleid dat het proces-verbaal ondeugdelijk is. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

Bij het beoordelen van de achtereenvolgende delen van de tenlastelegging stelt de rechtbank voorop dat de werkzaamheden werden verricht onder gezag, zodat er sprake was van een werkgever-werknemersrelatie in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. slachtoffer verrichtte immers werkzaamheden in het kader van een opleidingsstage, op basis van een leerlingen stage overeenkomst tussen de onderwijsinstelling, bedrijfsnaam en slachtoffer zelf. De werkzaamheden bestonden deze dag onder andere uit het zagen van stroken parkethout.

Risico-inventarisatie en evaluatie

Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet legt de werkgever bij voeren van zijn arbeidsomstandighedenbeleid in een risico-inventarisatie en evaluatie (verder te noemen: RIE) schriftelijk vast welke risico's de arbeid met zich brengt.

Ter zitting heeft verdachte verklaard dat er wel een RIE aanwezig was, opgemaakt in 2007 na de (terug)verhuizing naar Elsloo en dat deze bij de brand verloren is gegaan. Verdachte heeft weliswaar bij zijn eerste verhoor aangegeven dat er geen RIE was opgemaakt maar gelet op wat verdachte hieromtrent ter zitting heeft gezegd, zal de rechtbank hiervan wel uitgaan. Te meer ook nu, naar verdachte onbestreden heeft gezegd, er inspecties hebben plaatsgevonden door gemeente, brandweer en Arbeidsinspectie en er met name niet blijkt van het ontbreken van een RIE in een eerder rapport van de Arbeidsinspectie, althans geen rapport is overgelegd waaruit anderszins blijkt. Voorts verklaart de door de rechter-commissaris gehoorde getuige getuige 2, die belast was met de (verder te noemen: RIE), administratie van verdachte, eveneens dat bedoelde schriftelijke vastlegging in een RIE wel heeft plaatsgevonden.

Verdachte zal van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.

Explosieveiligheidsdocument

Er werd bij verdachte gebruik gemaakt van een houtstofafzuigsysteem (waarin opgenomen een houtstof filterinstallatie), zijnde een installatie waarin het ontstaan van een explosieve atmosfeer niet voorkomen kan worden. Wanneer gevaren met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit voortvloeien aanwezig zijn, worden in het kader van een RIE voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, deze gevaren in hun geheel beoordeeld en schriftelijk vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument, als bedoeld in artikel 3.5c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Verdachte heeft ter terechtzitting, ook desgevraagd, niet verklaard dat er een explosieveiligheidsdocument was opgemaakt en hij gaf daarbij te kennen dat het opmaken van een stuk, naast en anders dan het formulier van de RIE hem niets zei. Hij heeft tevens ter terechtzitting verklaard enkel de instructie van het installatiebedrijf te hebben opgevolgd, te weten het verhogen van het plafond zodat de installatie kon worden geplaatst. Hij ging er vanuit dat de installatie na plaatsing veilig was.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte in strijd met het bepaalde in artikel 3.5c lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit kunnen voortvloeien niet eigenstandig heeft beoordeeld en schriftelijk heeft vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument.

Beperken schadelijke gevolgen explosie

Per december 2004 is een NEN-norm, te weten NEN-EN 12779 betreffende houtstofafzuiging / houtstoffilterinstallaties, effectief geworden. Hierin wordt aangegeven aan welke ontwerpeisen een afzuiginstallatie dient te voldoen. Deze norm geldt alleen voor installaties met een capaciteit groter dan 6000 m3/h. De betreffende installatie had een capaciteit van 14000 m3/h.

De norm schrijft voor dat de installatie in beginsel buiten het gebouw opgesteld dient te worden. De installatie moet worden voorzien van drukontlastingselementen die een schokgolf volgend op een explosie op een veilige manier naar buiten toe kunnen afleiden. De uitwerpzone mag in ieder geval nergens geheel of gedeeltelijk een werkzone overlappen. De rechtbank kan het begrip 'naar buiten', zoals hiervoor gebezigd, in de context van de gehele norm niet anders verstaan dan dat dit moet worden begrepen als 'naar buiten het gebouw'.

Vast staat dat er voor deze machine geen afvoer naar buiten aanwezig was. Immers, door verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat het dak is verhoogd omdat de houtstofafzuiginstallatie, die één op één verhuisd moest worden van de locatie in Stein naar die in Elsloo, net niet paste. Daarbij zijn geen openingen naar de buitenlucht aangebracht. Het was haar niet bekend dat er nog verdere aanpassingen nodig waren.

In de offerte voor de verhuizing van betrokkene van 25 augustus 2006 wordt ook uitdrukkelijk gemeld dat de installatie zal moeten voldoen aan de NEN 12779.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande in strijd met het bepaalde in artikel 3.5d lid 2 onder b van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, niet de schadelijke gevolgen van een explosie zijn beperkt, in dit geval doordat geen voorzieningen zijn aangebracht waardoor een schokgolf volgend op een explosie op een veilige manier naar buiten konden worden afgeleid.

Conclusie

Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet, alsmede de daarop berustende bepalingen. Het gaat dan, kort gezegd, om het ontbreken van een drukafvoer naar buiten en het ontbreken van een explosieveiligheidsdocument.

Ook acht de rechtbank op grond van het voorgaande en hetgeen hierna wordt overwogen bewezen dat hij redelijkerwijs moest weten dat door zijn nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van zijn werknemer ontstond en te verwachten was.

Verdachte voert een timmerbedrijf en moet uit dien hoofde geacht worden op de hoogte te zijn van de gevaren van het werken met bepaald werk, met bepaalde machines, zoals de houtstofafzuiginstallatie, en moet zich ook op de hoogte stellen en houden van veiligheidsvoorschriften. Te meer heeft dit te gelden als onder de hoede van verdachte werknemers, al dan niet als stagiaire, binnen het bedrijf werkzaamheden verrichten.

Door verdachte is aangevoerd dat hij bij de verhuizing van zijn bedrijf eind 2006 begin 2007 aan betrokkene, zijnde de oorspronkelijke leverancier van houtstofafzuiginstallatie, opdracht heeft gegeven de installatie op het oude adres af te breken en deze één op één te installeren in het pand aan adres 2 te Elsloo. Verdachte is er altijd van uit gegaan dat zulks ook daadwerkelijk door betrokkene is gedaan. Derhalve kan niet gesproken worden van opzet in welke vorm dan ook en treft hem ook geen verwijt.

Naar het oordeel van de rechtbank miskent verdachte door deze zienswijze de verantwoordelijkheid en zorgplicht die als werkgeefster op haar rust omtrent de veiligheid van het personeel. Door het verhuizen van de installatie was er hoe dan ook een nieuwe situatie ontstaan, welke situatie zo veilig mogelijk moest zijn en waarbij in elk geval moest zijn voldaan aan de op dat moment geldende veiligheidsnormen. Verdachte had zich meer moeten verdiepen in de gevolgen van de verhuizing voor de veiligheidssituatie en zich er van moeten vergewissen dat de installatie overeenkomstig de geldende, aangescherpte richtlijnen opnieuw was geïnstalleerd. Het maken van een explosieveiligheidsdocument had daarbij een belangrijke functie kunnen hebben. Hij kan deze verantwoordelijkheid niet afschuiven op een ander, in dit geval betrokkene. Het feit dat het jarenlang goed is gegaan en dat bij inspecties niets aan het licht is gekomen maakt zulks uiteraard niet anders en ontslaat hem niet van zijn verplichting en verantwoordelijkheid. Verdachte heeft door zijn nalaten strafbaar gehandeld.

Hoewel, gelet op de inhoud van artikel 32, lid 2, van de Arbeidsomstandighedenwet ten tijde van het plegen van het feit, niet noodzakelijk, heeft de officier het ‘al dan niet opzettelijk’ plegen van het feit ten laste gelegd. Bij economische delicten is sprake van het zogenaamde kleurloos opzet en met de hierboven gegeven overweging is ook dat opzet, hoewel onnodig, bewezen te verklaren.

Bewezenverklaring

Overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32, lid 1, van de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van verdachte

Door de verdachte is subsidiair een beroep gedaan op de afwezigheid van alle schuld, omdat er sprake was van verontschuldigbare (feitelijke of rechts) dwaling. Verdachte stelt daartoe dat zij er op mocht vertrouwen dat het door haar ingeschakelde bedrijf, betrokkene, alles volgens de regels had geïnstalleerd. Ook wordt hierbij opgemerkt dat verdachte jarenlang met de installatie heeft gewerkt en dat (veiligheids-)inspecties van brandweer, gemeente, Arbodienst en verzekering telkens alles in orde bevonden.

Dit verweer vindt zijn verwerping in hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen.

Strafoplegging

De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een geldboete van € 30.000,00, waarvan € 15.000,00 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.

De strafeis wordt door de officier van justitie gebaseerd op de ernst van het feit, welke ernst door hem in belangrijke mate wordt gemotiveerd door het overlijden van [slachtoffer], dat volgens hem het gevolg is geweest van het bewezenverklaarde. Door de keuze een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet aan verdachte ten laste te leggen, welke overtreding de rechtbank in ieder geval deels ook bewezen heeft verklaard en ook een misdrijf oplevert, heeft de rechtbank geen oordeel kunnen vellen over het causale verband tussen (de oorzaak van) de brand en de dood van [slachtoffer]. Als gevolg daarvan kan en mag de rechtbank verdachte daar dan niet vervolgens toch voor straffen, hetgeen reden is om de strafeis niet te volgen.

Daarnaast zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, omdat het wettelijke strafmaximum ten tijde van het bewezenverklaarde feit lager was dan thans gevorderd; dit strafmaximum bedroeg € 19.500,00.

Voorts gaat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet uit van het bewust in de wind slaan van waarschuwingen, maar veeleer van een te gemakkelijke en onvoldoende aandachtige houding van verdachte. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte er nooit rekening mee heeft gehouden dat hetgeen in deze zaak is gebeurd, het gevolg zou kunnen zijn van haar nalatig handelen.

De rechtbank is echter wel, als reeds gezegd, van oordeel dat verdachte de verantwoordelijkheid en zorgplicht omtrent de veiligheid van het personeel die als werkgeefster op haar rustte, niet is nagekomen. De rechtbank rekent dat verdachte ernstig aan.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een geldboete van € 15.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Strafrechtelijke aansprakelijkheid voor nalaten handelingen die verplicht zijn ogv Arbeidsomstandighedenwet: ontbreken van explosieveiligheidsdocument en ontbreken van afvoer naar buiten aan houtstofafzuiginstallatie

Rechtbank Limburg 5 december 2014, ECLI:NL:RBLIM:2014:10521

Op 19 maart 2012 kregen verbalisanten van de Inspectie SZW een melding van een arbeidsongeval dat zou hebben plaatsgevonden op adres 2 te Elsloo, alwaar gevestigd was een onderneming met de naam bedrijfsnaam 1, handelend onder de naam bedrijfsnaam 2. De melding hield in dat er een grote brand had gewoed in bedrijfsnaam 2, waarbij één persoon werd vermist. Er zou een grote explosie hebben plaatsgevonden gevolgd door een felle brand. Omstreeks 19.45 uur werd het verkoolde lichaam van de vermiste persoon geborgen door collega’s van de Forensische Opsporing.

Door verbalisanten van het Bureau Forensische Opsporing van de Politie Regio Limburg Zuid werd een sporenonderzoek ingesteld. 

Uit het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut te Den Haag van 26 maart 2012 blijkt dat het slachtoffer is overleden als gevolg van een brand.

Uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel Limburg blijkt dat de verdachte, enig aandeelhouder en bestuurder van bedrijfsnaam 1 is; de handelsnaam van deze rechtspersoon is bedrijfsnaam 2.

Uit het sporenonderzoek van het Bureau Forensische Opsporing van de Politie Regio Limburg Zuid blijkt dat op 19 maart 2012, omstreeks 13.30 uur, brand was uitgebroken in het timmerbedrijf van verdachte aan adres 2 te Elsloo. Deze brand begon in de filterkast van de houtstofafzuiginstallatie. Van daaruit verspreidde de brand zich door de gehele timmerfabriek. Op enig moment is een rookgasmengsel explosief verbrand waardoor de pui van de gevel aan de voorzijde gedeeltelijk naar buiten werd gedrukt. Waarschijnlijk is ergens in de afzuiginstallatie een hoogst brandbaar of explosief stofmengsel ontstaan dat ergens is ontstoken. Deze ontstekingsbron kan een elektrische vonk zijn geweest, maar ook een onderdeel dat om een of andere reden warm loopt. Door de in werking zijnde ventilatoren kon de brand zich zeer snel verspreiden. De stofsilo vertoonde sporen van drukverhoging die kunnen passen bij een explosie in de installatie.

Door de getuige 1 is verklaard dat hij op 19 maart 2012 omstreeks 13.45 uur bij het bedrijf van verdachte was aangekomen en het bedrijf was ingelopen. Hij kwam in een grote open ruimte die als opslag fungeerde. Daar werd ook van zaagsel geperst hout gemaakt. Er stond ook een grote afzuiginstallatie van de zaagmachine. Er stond een grote silo bij die afzuiging die tot het dak reikte. De getuige was doorgelopen naar de werkplaats en was met verdachte gaan praten. In deze ruimte was ook een voor hem onbekende jongen aan het werk. Opeens hoorde hij een hele harde knal vanuit de voorste ruimte. Toen hij bij de voorste ruimte kwam zag hij al vuur. Hij zag dat het hevig brandde bij de silo. Het leken wel steekvlammen.

Door de verdachte is op 19 maart 2012 een verklaring als getuige afgelegd. Hij verklaarde daarin dat hij die dag samen aan het werk was met de stagiaire slachtoffer. Rond 13.30 uur kwam getuige 1. Hij stond samen met hem te praten in de werkplaats toen hij opeens een doffe knal hoorde, gevolgd door een steekvlam. Deze kwam volgens hem vanaf de afzuiging of de motor daarvan.

Tenlastelegging

De verdachte staat terecht ter zake dat:

bedrijfsnaam 1 op of omstreeks 19 maart 2012, te Elsloo, in de gemeente Stein, al dan niet opzettelijk, als werkgeefster handelingen heeft verricht of nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet (1998) of de daarop berustende bepalingen,

aangezien zij toen aldaar een werknemer (slachtoffer) van haar arbeid deed verrichten op een arbeidsplaats, zijnde de onderneming bedrijfsnaam 1 gevestigd op perceel adres 2, bestaande die arbeid uit het machinaal zagen/verwerken/schuren van houten vloerdelen, terwijl zij (telkens) (zakelijk weergegeven)

in strijd met het bepaalde in artikel 5 lid 1 van de Arbeidsomstandighedenwet, als werkgeefster bij het voeren van het arbeidsomstandighedenbeleid niet in een inventarisatie en evaluatie schriftelijk heeft vastgelegd welke risico's de arbeid voor de werknemers met zich meebrengt, aangezien de risico's van het werken met een houtstofafzuigsysteem nooit werden onderkend en/of niet werden opgenomen in een risico- inventarisatie- en evaluatie

en/of

in strijd met het bepaalde in artikel 3.5c lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit, de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico's die daaruit kunnen voortvloeien, in het kader van de risico-inventarisatie en -evaluatie, bedoeld in artikel 5 van de wet, voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, niet in hun geheel heeft beoordeeld en/of schriftelijk heeft vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument

en/of

in strijd met het bepaalde in artikel 3.5d lid 2 onder b van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, niet de schadelijke gevolgen van een explosie heeft beperkt,

terwijl daardoor, naar zij wist of redelijkerwijs moest weten, levensgevaar en/of ernstige schade aan de gezondheid van die werknemer (slachtoffer) van haar ontstond en/of te verwachten was,

tot/aan welke verboden gedraging(en) hij, verdachte, toen daar (telkens) opdracht en/of feitelijk leiding heeft gegeven.

Voor zover in de tenlastelegging kennelijke schrijffouten of misslagen voorkomen, zijn die in deze weergave van de tenlastelegging door de rechtbank verbeterd. De verdachte is door deze verbetering, zoals uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken, niet in de verdediging geschaad.

Voorvragen

Door de raadsman is betoogd dat de dagvaarding (deels) nietig dient te worden verklaard nu deze innerlijk tegenstrijdig is. De verdediging ziet niet in hoe het al dan niet hebben van een risico-inventarisatie en -evaluatie en een explosieveiligheidsdocument in enig rechtstreeks verband kan staan tot levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van een werknemer.

De rechtbank acht de dagvaarding voldoende bepaald en duidelijk, waardoor deze voldoet aan de in artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering gestelde eisen. Daarnaast is de rechtbank reeds voorshands van oordeel dat het vroegtijdig herkennen van veiligheidsrisico's in ieder geval een bijdrage levert aan uiteindelijk het voorkomen van levensgevaar of ernstige gezondheidsschade. Of dit in deze zaak daadwerkelijk het geval en relevant is, maakt deel uit van de vragen die de rechtbank op grond van artikel 350 van het Wetboek van Strafvordering moet beantwoorden. De rechtbank zal het verweer van de raadsman mitsdien verwerpen.

Bij het onderzoek ter terechtzitting:

  • is gebleken dat de dagvaarding aan alle wettelijke eisen voldoet en dus geldig is;
  • is gebleken dat de rechtbank krachtens de wettelijke bepalingen bevoegd is van het ten laste gelegde kennis te nemen;
  • zijn geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van de officier van justitie in de weg staan. De officier van justitie kan dus in de vervolging worden ontvangen;
  • zijn geen gronden voor schorsing der vervolging gebleken.

Standpunt van de officier van justitie

De officier van justitie acht op grond van de inhoud van het Proces-verbaal Arbeidsomstandigheden van de Inspectie SZW van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, de getuigenverklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken en de behandeling ter terechtzitting het tenlastegelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

Standpunt van de verdediging

De raadsman acht het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend bewezen zodat verdachte dient te worden vrijgesproken. Het proces-verbaal van de Inspectie SZW is gelet op de verklaringen van de deskundigen op zitting zodanig ondeugdelijk dat het niet voor het bewijs kan worden gebezigd. Hij heeft voorts betoogd dat er geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, dat verdachte de schadelijke gevolgen wel zoveel mogelijk heeft beperkt en dat er geen verband bestaat tussen het tenlastegelegde handelen of nalaten en het ontstaan van ernstige schade aan de gezondheid.

Oordeel rechtbank

De rechtbank stelt voorop dat het verweer van de raadsman ter zake de deugdelijkheid van het proces-verbaal van de Inspectie SZW weliswaar is gevoerd met een verwijzing naar de verklaringen van de beide deskundigen ter terechtzitting, doch dat naar het oordeel van de rechtbank uit die verklaringen niet kan worden afgeleid dat het proces-verbaal ondeugdelijk is. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer.

Bij het beoordelen van de achtereenvolgende delen van de tenlastelegging stelt de rechtbank voorop dat de werkzaamheden werden verricht onder gezag, zodat er sprake was van een werkgever-werknemersrelatie in de zin van de Arbeidsomstandighedenwet. slachtoffer verrichtte immers werkzaamheden in het kader van een opleidingsstage, op basis van een leerlingen stage overeenkomst tussen de onderwijsinstelling, bedrijfsnaam 2 en slachtoffer zelf. De werkzaamheden bestonden deze dag onder andere uit het zagen van stroken parkethout.

Risico-inventarisatie en evaluatie

Op grond van artikel 5 van de Arbeidsomstandighedenwet legt de werkgever bij voeren van zijn arbeidsomstandighedenbeleid in een risico-inventarisatie en evaluatie (verder te noemen: RIE) schriftelijk vast welke risico's de arbeid met zich brengt.

Ter zitting heeft verdachte verklaard dat er wel een RIE aanwezig was, opgemaakt in 2007 na de (terug)verhuizing naar Elsloo en dat deze bij de brand verloren is gegaan. Verdachte heeft weliswaar bij zijn eerste verhoor aangegeven dat er geen RIE was opgemaakt maar gelet op wat verdachte hieromtrent ter zitting heeft gezegd, zal de rechtbank hiervan wel uitgaan. Te meer ook nu, naar verdachte onbestreden heeft gezegd, er inspecties hebben plaatsgevonden door gemeente, brandweer en Arbeidsinspectie en er met name niet blijkt van het ontbreken van een RIE in een eerder rapport van de Arbeidsinspectie, althans geen rapport is overgelegd waaruit anderszins blijkt. Voorts verklaart de door de rechter-commissaris gehoorde getuige getuige 2, die belast was met de(verder te noemen: RIE), administratie van verdachte, eveneens dat bedoelde schriftelijke vastlegging in een RIE wel heeft plaatsgevonden.

Verdachte zal van dat onderdeel van de tenlastelegging worden vrijgesproken.

Explosieveiligheidsdocument

Er werd bij verdachte gebruik gemaakt van een houtstofafzuigsysteem (waarin opgenomen een houtstof filterinstallatie), zijnde een installatie waarin het ontstaan van een explosieve atmosfeer niet voorkomen kan worden. Wanneer gevaren met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit voortvloeien aanwezig zijn, worden in het kader van een RIE voor de aanvang van de arbeid en bij iedere belangrijke wijziging, uitbreiding of verbouwing van de arbeidsplaats, de arbeidsmiddelen of het arbeidsproces, deze gevaren in hun geheel beoordeeld en schriftelijk vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument, als bedoeld in artikel 3.5c van het Arbeidsomstandighedenbesluit.

Verdachte heeft ter terechtzitting, ook desgevraagd, niet verklaard dat er een explosieveiligheidsdocument was opgemaakt en hij gaf daarbij te kennen dat het opmaken van een stuk, naast en anders dan het formulier van de RIE hem niets zei. Hij heeft tevens ter terechtzitting verklaard enkel de instructie van het installatiebedrijf te hebben opgevolgd, te weten het verhogen van het plafond zodat de installatie kon worden geplaatst. Hij ging er vanuit dat de installatie na plaatsing veilig was.

De rechtbank is van oordeel dat verdachte in strijd met het bepaalde in artikel 3.5c lid 1 van het Arbeidsomstandighedenbesluit de gevaren in verband met explosieve atmosferen en de bijzondere risico’s die daaruit kunnen voortvloeien niet eigenstandig heeft beoordeeld en schriftelijk heeft vastgelegd in een explosieveiligheidsdocument.

Beperken schadelijke gevolgen explosie

Per december 2004 is een NEN-norm, te weten NEN-EN 12779 betreffende houtstofafzuiging / houtstoffilterinstallaties, effectief geworden. Hierin wordt aangegeven aan welke ontwerpeisen een afzuiginstallatie dient te voldoen. Deze norm geldt alleen voor installaties met een capaciteit groter dan 6000 m3/h. De betreffende installatie had een capaciteit van 14000 m3/h.

De norm schrijft voor dat de installatie in beginsel buiten het gebouw opgesteld dient te worden. De installatie moet worden voorzien van drukontlastingselementen die een schokgolf volgend op een explosie op een veilige manier naar buiten toe kunnen afleiden. De uitwerpzone mag in ieder geval nergens geheel of gedeeltelijk een werkzone overlappen. De rechtbank kan het begrip 'naar buiten', zoals hiervoor gebezigd, in de context van de gehele norm niet anders verstaan dan dat dit moet worden begrepen als 'naar buiten het gebouw'.

Vast staat dat er voor deze machine geen afvoer naar buiten aanwezig was. Immers, door verdachte is ter terechtzitting aangevoerd dat het dak is verhoogd omdat de houtstofafzuiginstallatie, die één op één verhuisd moest worden van de locatie in Stein naar die in Elsloo, net niet paste. Daarbij zijn geen openingen naar de buitenlucht aangebracht. Het was hem niet bekend dat er nog verdere aanpassingen nodig waren.

In de offerte voor de verhuizing van betrokkene van 25 augustus 2006 wordt ook uitdrukkelijk gemeld dat de installatie zal moeten voldoen aan de NEN 12779.

De rechtbank is van oordeel dat op grond van het vorenstaande in strijd met het bepaalde in artikel 3.5d lid 2 onder b van het Arbeidsomstandighedenbesluit, indien het voorkomen van het ontstaan van een explosieve atmosfeer, gezien de aard van het werk niet mogelijk is, niet de schadelijke gevolgen van een explosie zijn beperkt, in dit geval doordat geen voorzieningen zijn aangebracht waardoor een schokgolf volgend op een explosie op een veilige manier naar buiten konden worden afgeleid.

Conclusie

Gelet op voornoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verdachte handelingen heeft nagelaten in strijd met de Arbeidsomstandighedenwet, alsmede de daarop berustende bepalingen. Het gaat dan, kort gezegd, om het ontbreken van een drukafvoer naar buiten en het ontbreken van een explosieveiligheidsdocument.

Ook acht de rechtbank op grond van het voorgaande en hetgeen hierna wordt overwogen bewezen dat hij redelijkerwijs moest weten dat door zijn nalaten levensgevaar of ernstige schade aan de gezondheid van zijn werknemer ontstond en te verwachten was.

Verdachte voert een timmerbedrijf en moet uit dien hoofde geacht worden op de hoogte te zijn van de gevaren van het werken met bepaald werk, met bepaalde machines, zoals de houtstofafzuiginstallatie, en moet zich ook op de hoogte stellen en houden van veiligheidsvoorschriften. Te meer heeft dit te gelden als onder de hoede van verdachte werknemers, al dan niet als stagiaire, binnen het bedrijf werkzaamheden verrichten.

Door verdachte is aangevoerd dat hij bij de verhuizing van zijn bedrijf eind 2006 begin 2007 aan betrokkene, zijnde de oorspronkelijke leverancier van houtstofafzuiginstallatie, opdracht heeft gegeven de installatie op het oude adres af te breken en deze één op één te installeren in het pand aan adres 2 te Elsloo. Verdachte is er altijd van uit gegaan dat zulks ook daadwerkelijk door betrokkene is gedaan. Derhalve kan niet gesproken worden van opzet in welke vorm dan ook en treft hem ook geen verwijt.

Naar het oordeel van de rechtbank miskent verdachte door deze zienswijze de verantwoordelijkheid en zorgplicht die als werkgeefster op haar rust omtrent de veiligheid van het personeel. Door het verhuizen van de installatie was er hoe dan ook een nieuwe situatie ontstaan, welke situatie zo veilig mogelijk moest zijn en waarbij in elk geval moest zijn voldaan aan de op dat moment geldende veiligheidsnormen. Verdachte had zich meer moeten verdiepen in de gevolgen van de verhuizing voor de veiligheidssituatie en zich er van moeten vergewissen dat de installatie overeenkomstig de geldende, aangescherpte richtlijnen opnieuw was geïnstalleerd. Het maken van een explosieveiligheidsdocument had daarbij een belangrijke functie kunnen hebben. Hij kan deze verantwoordelijkheid niet afschuiven op een ander, in dit geval betrokkene. Het feit dat het jarenlang goed is gegaan en dat bij inspecties niets aan het licht is gekomen maakt zulks uiteraard niet anders en ontslaat hem niet van zijn verplichting en verantwoordelijkheid. Verdachte heeft door zijn nalaten strafbaar gehandeld.

Hoewel, gelet op de inhoud van artikel 32, lid 2, van de Arbeidsomstandighedenwet ten tijde van het plegen van het feit, niet noodzakelijk, heeft de officier het al dan niet opzettelijk plegen van het feit ten laste gelegd. Bij economische delicten is sprake van het zogenaamde kleurloos opzet en met de hierboven gegeven overweging is ook dat opzet, hoewel onnodig, bewezen te verklaren.

Feitelijk leiding geven

Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat bedrijfsnaam 1 zijn bedrijf is en dat er geen werknemers zijn. Sedert een aantal jaren voert hij alle werkzaamheden alleen uit. Wel werkt hij nog met stagiaires die dan onder zijn leiding werkzaamheden verrichten, zo ook slachtoffer. De rechtbank is van oordeel dat hiermee afdoende bewezen kan worden verklaard dat verdachte feitelijk leiding gaf aan bedrijfsnaam 1

De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven vermelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.

De genoemde geschriften zijn slechts gebruikt in verband met de inhoud van de overige bewijsmiddelen.

Bewezenverklaring

Feitelijk leiding geven aan overtreding van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 32, lid 1, van de Arbeidsomstandighedenwet, terwijl het feit wordt begaan door een rechtspersoon.

Strafbaarheid van verdachte

Door de verdachte is subsidiair een beroep gedaan op de afwezigheid van alle schuld, omdat er sprake was van verontschuldigbare (feitelijke of rechts) dwaling. Verdachte stelt daartoe dat hij er op mocht vertrouwen dat het door hem ingeschakelde bedrijf, betrokkene, alles volgens de regels had geïnstalleerd. Ook wordt hierbij opgemerkt dat verdachte jarenlang met de installatie heeft gewerkt en dat (veiligheids-)inspecties van brandweer, gemeente, Arbodienst en verzekering telkens alles in orde bevonden.

Dit verweer vindt zijn verwerping in hetgeen de rechtbank hierboven heeft overwogen.

Strafoplegging

Vordering OvJ

De officier van justitie heeft gevorderd aan verdachte op te leggen een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, alsmede een voorwaardelijk verbod om zijn beroep als timmerman uit te oefenen voor de duur van 2 jaar met een proeftijd van 2 jaar. Hij heeft daartoe aangevoerd dat het gaat om een ernstig feit. Belangrijke normen zijn overtreden en verdachte heeft eenmaal en andermaal waarschuwingen met betrekking tot de installatie in de wind geslagen. Ook heeft hij het gevolg, het overlijden van slachtoffer, in de strafeis meegewogen. Immers; de schadelijkheid van het handelen van verdachte heeft zich door de dood van slachtoffer verwezenlijkt en de nabestaanden hebben de behoefte om iemand verantwoordelijk te stellen.

Oordeel rechtbank

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een voorwaardelijke gevangenisstraf van 6 maanden met een proeftijd van twee jaar.

De strafeis wordt door de officier van justitie gebaseerd op de ernst van het feit, welke ernst door hem in belangrijke mate wordt gemotiveerd door het overlijden van slachtoffer, dat volgens hem het gevolg is geweest van het bewezenverklaarde. Door de keuze een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet aan verdachte ten laste te leggen, welke overtreding de rechtbank in ieder geval deels ook bewezen heeft verklaard en ook een misdrijf oplevert, heeft de rechtbank geen oordeel kunnen vellen over het causale verband tussen (de oorzaak van) de brand en de dood van slachtoffer. Als gevolg daarvan kan en mag de rechtbank verdachte daar dan niet vervolgens toch voor straffen, hetgeen reden is om de strafeis niet te volgen.

Voorts gaat de rechtbank, anders dan de officier van justitie, niet uit van het bewust in de wind slaan van waarschuwingen, maar veeleer van een te gemakkelijke en onvoldoende aandachtige houding van verdachte. De rechtbank acht aannemelijk dat verdachte er nooit rekening mee heeft gehouden dat hetgeen in deze zaak is gebeurd, het gevolg zou kunnen zijn van zijn nalatig handelen.

De rechtbank is echter wel, als reeds gezegd, van oordeel dat verdachte de verantwoordelijkheid en zorgplicht omtrent de veiligheid van het personeel die op hem als feitelijk werkgever rustte, niet is nagekomen. De rechtbank rekent dat verdachte ernstig aan.

Daarnaast zal de rechtbank een lagere straf opleggen dan door de officier van justitie gevorderd, omdat naar het oordeel van de rechtbank de vordering van de officier van justitie buitengewoon hoog is in verhouding tot het wettelijke strafmaximum ten tijde van het bewezenverklaarde feit; dit strafmaximum was destijds bepaald op twee jaar gevangenisstraf.

Bij de bepaling van de straf slaat de rechtbank ook acht op het feit dat de BV van verdachte wordt veroordeeld tot betaling van een geldboete van 15.000 euro. Hoewel juridisch gezien sprake is van verschillende entiteiten, zal de boete in feite door verdachte betaald moeten worden.

Verder dient de rechtbank ook rekening te houden met de gevolgen die dit feit voor verdachte en zijn gezin hebben gehad. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat verdachte er nooit rekening mee heeft gehouden dat wat er in deze zaak gebeurd is, het gevolg zou kunnen zijn van het nalaten van handelingen. Het is ook zonder meer aannemelijk dat verdachte met zijn strafbaar nalaten nimmer de bedoeling heeft gehad ook maar iemand in gevaar te brengen. slachtoffer niet, zijn (eerder) personeel niet, en ook zichzelf en zijn meewerkende zoon niet. De rechtbank heeft er geen twijfel over dat hetgeen is gebeurd en het overlijden van slachtoffer een enorme impact heeft gehad op verdachte. Het tragische ongeval tekent ook hem voor de rest van zijn leven.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^