Conclusie AG in afvalstoffen-zaak van Shell Nederland en Shell België naar aanleiding van verzoek van de Rechtbank te Rotterdam om een prejudiciële beslissing

In deze zaak gaat het erom of Shell Nederland Verkoopmaatschappij BV en Belgian Shell afvalstoffen hebben overgebracht naar een van hun vestigingen in Nederland, te weten ruim 333 000 kilo van een door een koper in België geretourneerd olieproduct. De koper kon het olieproduct niet opslaan of onder zich houden wegens de onjuiste samenstelling ervan, die was veroorzaakt door een fout tijdens het laden vóór de eerste overbrenging van het product van Nederland naar België. In feite is de vraag of dit olieproduct als „afvalstof” moet worden aangemerkt, de enige kwestie waarvoor de verwijzende nationale rechter een beroep op het Hof doet in het kader van de strafrechtelijke berechting van Shell wegens niet-naleving van de procedurele vereisten van het Nederlandse en het Unierecht betreffende het overbrengen van afvalstoffen.

Artikel 3, lid 1, van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, verlangt dat aan de bevoegde autoriteit van bestemming vooraf kennis wordt gegeven van het overbrengen van afvalstoffen, terwijl artikel 5, lid 1, van verordening nr. 259/93 overbrenging zonder vergunning verbiedt. Beide verplichtingen zijn een uitwerking van het voorzorgsbeginsel van artikel 191, lid 2, VWEU, en het staat vast dat Shell noch aan de bevoegde autoriteiten kennisgeving heeft gedaan van de overbrenging van het product in kwestie, noch hiervoor vergunning had verkregen.

Geschil in het hoofdgeding en prejudiciële vragen

Op 3 september 2006 is door Shell zogenoemde Ultra Light Sulphur Diesel (ULSD) in een schip verladen en naar een Belgische klant (Gebr. Carens BVBA) gebracht. Op het moment van laden van het schip waren de tanks niet helemaal leeg, waardoor de ULSD vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether (MTBE).

Het gevolg van deze vermenging was dat de ULSD niet aan de overeengekomen productkenmerken voldeed en door Carens niet meer kon worden gebruikt voor het oorspronkelijk beoogde doel, te weten verkoop door Carens als dieselbrandstof aan de pomp. Het vlampunt van het mengsel was daarvoor te laag; bovendien mocht Carens op grond van haar milieuvergunning een mengsel met een dergelijk vlampunt niet opslaan. De vermenging van de ULSD met MTBE werd pas ontdekt nadat de partij was overgedragen aan Carens in België. Volgens de schriftelijke opmerkingen van de Commissie zond Shell de partij tussen 20 en 22 september 2006 terug naar Nederland, waar zij deze opnieuw heeft laten blenden om het nieuwe mengsel als brandstof te verkopen. Zoals reeds vermeld heeft Shell vóór de overbrenging noch een kennisgeving in de zin van verordening nr. 259/93 gedaan, noch om een vergunning verzocht.

Shell werd daarop strafrechtelijk vervolgd voor de Rechtbank te Rotterdam. Shell wordt ten laste gelegd dat zij in of omstreeks het tijdvak van 20 tot en met 22 september 2006 te Barendrecht en/of te Rotterdam, in elk geval te Nederland, in elk geval binnen het grondgebied van de Europese Unie, (een) handeling(en) heeft verricht als bedoeld in artikel 26, lid 1, van verordening nr. 259/93, omdat zij in het motortankschip Nimitz afvalstoffen, te weten (ongeveer 333 276 kilogram) gasolie en/of dieselolie verontreinigd met MTBE, in elk geval olieafval, in elk geval een afvalstof als genoemd onder code AC 030 in bijlage III bij verordening nr. 259/93, heeft overgebracht van België naar Nederland, welke overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan en/of toestemming van alle/de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig verordening nr. 259/93.

In het licht hiervan heeft de Rechtbank verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:

1. Moet een partij diesel worden aangemerkt als een afvalstof in de zin van [verordeningen nr. 259/93 en nr. 1013/2006] in de volgende omstandigheden:

  • de partij bestaat uit Ultra Light Sulphur Diesel, die ongewild vermengd is geraakt met Methyl Tertiary Butyl Ether;
  • de partij blijkt na levering aan een koper – door de vermenging – niet aan de tussen de koper en verkoper overeengekomen specificaties te voldoen (het is daarmee: ,off-spec’);
  • de partij wordt – na reclame door de koper – uit hoofde van de koopovereenkomst teruggenomen door de verkoper en deze betaalt de koopprijs terug;
  • de verkoper heeft de intentie om de partij – al dan niet na vermenging met een ander product – weer op de markt te brengen.

2. Indien het antwoord op vraag 1 bevestigend is:

  • is er een moment aan te wijzen in bovengenoemde feitelijke omstandigheden vanaf hetwelk dit het geval is?;
  • verandert de status van de partij naar niet-afvalproduct op enig moment tussen de aflevering aan de koper en een nieuwe menging door of namens de verkoper, en zo ja, op welk moment?

3. Is het voor het antwoord op vraag 1 van belang:

  • of de partij op dezelfde wijze gebruikt kon worden als brandstof als pure ULSD, maar door zijn lagere vlampunt niet meer voldeed aan (veiligheids)eisen;
  • of de partij door de nieuwe samenstelling door de koper niet mocht worden opgeslagen onder een milieuvergunning;
  • of de partij door de koper niet gebruikt kon worden voor het doel waarvoor deze was aangekocht, namelijk verkoop als dieselbrandstof aan de pomp;
  • of de wil van de koper wel of niet op teruggave aan de verkoper onder de koopovereenkomst was gericht;
  • of de wil van de verkoper inderdaad was gericht op terugname van de partij met het oog op bewerking door menging en terugbrengen op de markt;
  • of de partij wel of niet hersteld kan worden, hetzij in de originele beoogde staat, hetzij tot een product dat verhandelbaar is tegen een prijs die de marktwaarde van de oorspronkelijke partij ULSD benadert;
  • of die herstelhandeling een gebruikelijk productieproces is;
  • of de marktwaarde van de partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen door de verkoper, (nagenoeg) overeenkomt met de prijs van een product dat wel aan de overeengekomen specificaties voldoet;
  • of de teruggenomen partij in de staat waarin het zich bevindt op het moment dat het wordt teruggenomen, zonder bewerking op de markt kan worden verkocht;
  • of de handel in producten zoals de partij gebruikelijk is en in het handelsverkeer niet als handel in afvalstoffen wordt beschouwd.”

Beoordeling AG JÄÄSKINEN

De AG geeft in overweging op de prejudiciële vragen van de Rechtbank te Rotterdam het volgende antwoord te geven:

„Een partij brandstof die de verkoper terugneemt en bewerkt door menging, met de bedoeling het mengsel weer op de markt te brengen, omdat die brandstof onbedoeld was vermengd met een andere stof en daardoor niet langer voldeed aan veiligheidsvoorschriften en derhalve niet door de koper kon worden opgeslagen uit hoofde van diens milieuvergunning, moet worden aangemerkt als een partij afvalstof in de zin van artikel 2, sub a, van verordening (EEG) nr. 259/93 van de Raad van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap, vanaf het moment van de onbedoelde verontreiniging tot aan de nuttige toepassing door de nieuwe menging ervan.”

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^

Jaarlijkse boeten voor zwartspaarders

De Hoge Raad heeft vandaag geoordeeld dat belastingplichtigen van wie de belastinginspecteur heeft bewezen dat zij op 31 januari 1994 een aanzienlijk tegoed op een geheime Luxemburgse bankrekening hadden, in beginsel voor alle jaren vanaf 1993 een boete kan worden opgelegd wegens opzettelijk verzwegen inkomsten.

In 2000 heeft de Belastingdienst van de Belgische belastingdienst microfiches ontvangen die gegevens bevatten over rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg (KB-Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij KB-Lux op 31 januari 1994. De Belastingdienst heeft vervolgens de (vermoedelijke) rekeninghouders benaderd met vragen. Sommigen hebben meegewerkt en opening van zaken gegeven (‘meewerkers’). Anderen hebben ontkend rekeninghouder te zijn (‘ontkenners’) dan wel geweigerd mee te werken (‘weigeraars’). Ten aanzien van ontkenners en weigeraars heeft de Belastingdienst (navorderings-)aanslagen in de inkomstenbelasting (IB) en vermogensbelasting (VB) opgelegd over, veelal, de jaren 1990 tot en met 2000, alsmede boeten van 100% van het belastingbedrag.

Belastingplichtigen zijn voor de belastingheffing verplicht om alle door de inspecteur gevraagde inlichtingen te geven. Dat betekent, zoals de Hoge Raad al eerder heeft beslist, dat de belastinginspecteur aan de ontkenners en weigeraars navorderingsaanslagen mag opleggen naar geschatte bedragen.

Voor het opleggen van boeten ligt dat anders. Het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) geeft een verdachte het recht om te zwijgen. Dat betekent dat de rekeninghouders niet verplicht zijn om mee te werken aan het bewijs dat zij opzettelijk inkomsten hebben verzwegen. Dat bewijs moet de inspecteur leveren. Als de inspecteur enkel over een KB-Lux-saldo per 31 januari 1994 beschikt, heeft hij geen hard bewijs dat de ontkenners en weigeraars ook in de jaren daarvóór en de jaren daarná zwart geld in Luxemburg hadden.

De Hoge Raad heeft nu beslist dat de inspecteur in deze gevallen met een bewijsvermoeden mag werken. Als hij heeft bewezen dat de belastingplichtige op 31 januari 1994 een aanzienlijk saldo op de KB-Lux-rekening had, mag de belastinginspecteur daaraan het vermoeden ontlenen dat dit saldo er ook al in de loop van 1993 was, en ook dat dat geld na 31 januari 1994 niet is verdwenen. Het is dan ook aan de belastingplichtige om dat vermoeden te ontzenuwen. Doet hij dat niet, dan mag de inspecteur hem een boete opleggen.

Als de inspecteur geen verder bewijs heeft, mag hij met het opleggen van boeten niet verder terug gaan dan tot 1993. Boeten over de inkomstenbelasting over de jaren 1990 tot en met 1992 en voor de vermogensbelasting over de jaren 1991 tot en met 1993 vervallen dan dus.

In het hier berechte geval ligt dat anders. De belastingplichtige had verklaard dat de rekening al rond 1991 was geopend. Er was dus wel aanvullend bewijs. Ook de boeten over de jaren vóór 1993 bleven hierdoor in stand.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Wel of geen verlenging redelijke termijn ingeval van prejudiciële vragen aan EU-Hof?

De hoogste rechters gaan één lijn trekken bij het meetellen van de duur van een prejudiciële procedure bij het EU-Hof voor de beoordeling van de redelijke termijn waarbinnen een rechter uitspraak moet doen. Vertegenwoordigers van de hoogste rechtscolleges buigen zich gezamenlijk over een geschikte zaak en laten zich daarbij adviseren door een advocaat-generaal van de Raad van State. Nieuwe procesregels maken deze bijzondere aanpak mogelijk.

Wanneer een rechter uitleg vraagt aan het EU-Hof duurt dat intermezzo al gauw anderhalf jaar. Toch moet die rechter binnen een redelijke termijn uitspraak doen. Dat eist het EVRM. Anders moet er schadevergoeding worden betaald. Eerder oordeelde de Centrale Raad van Beroep in een schadevergoedingsprocedure dat de duur van de prejudiciële procedure niet meetelt voor de beoordeling van de overschrijding van de redelijke termijn. Kennelijk bestond bij de andere hoogste rechters behoefte hierover gezamenlijk te besluiten en ook te kijken naar de overschrijding van de redelijke termijn in het algemeen.

In samenwerking met de andere hoogste bestuursrechters maakt de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State nu voor de eerste keer gebruik van de mogelijkheid om in een aanhangige procedure een conclusie te vragen aan de bestuursrechtelijke ‘advocaat-generaal’. Deze mogelijkheid wordt de hoogste bestuursrechters sinds 1 januari 2013 geboden in het kader van de bevordering van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid. Op die datum is de Wet aanpassing bestuursprocesrecht in werking getreden. Prof. mr. Rob Widdershoven, die begin dit jaar naast mr. Leen Keus is benoemd tot bestuursrechtelijke ‘advocaat-generaal’ bij de Afdeling bestuursrechtspraak, de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven, wordt belast met het nemen van deze conclusie.

Grote kamer met vijf leden

In het najaar van 2013 zal de desbetreffende zaak op een rechtszitting worden behandeld door een zogenoemde grote kamer met vijf leden. Ook deze mogelijkheid bestaat pas sinds 1 januari van dit jaar. De grote kamer zal in ieder geval bestaan uit de voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak, de presidenten van de Centrale Raad van Beroep en het College van Beroep voor het bedrijfsleven en een lid van de Hoge Raad dat tevens staatsraad in buitengewone dienst is.

Inhoud van de zaak

Het geschil bij de Afdeling bestuursrechtspraak waarin nu om het nemen van een conclusie is verzocht, heeft betrekking op de vraag of in deze procedure die al zes jaar duurt, de redelijke termijn van artikel 6 van het EVRM is overschreden. In haar uitspraak van 1 februari jl. waartegen het hoger beroep is ingesteld, heeft de rechtbank in Den Bosch overwogen dat in zaken als deze in beginsel een totale lengte van de procedure van ten hoogste drie jaar redelijk is te achten. Het gaat dan om zaken die uit een bezwaarschriftenprocedure en – tot op het moment van de uitspraak van de rechtbank – één rechterlijke instantie bestaan. Hierbij mag de behandeling van het bezwaar hoogstens één jaar duren en de behandeling van het beroep hoogstens twee jaar. Naar het oordeel van de rechtbank is de lange behandelingsduur van het beroep in dit geval gerechtvaardigd, omdat de zaak was aangehouden in afwachting van de beantwoording van zogenoemde prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie in Luxemburg. De rechtbank heeft bij de vaststelling van de overschrijding van de redelijke termijn de periode van bijna drie jaar die met de aanhouding was gemoeid, geheel buiten beschouwing gelaten. Met uitzondering van deze periode, kwam zij tot de slotsom dat de procedure tot dat moment drie jaar heeft geduurd, zodat de redelijke termijn niet is overschreden en dus geen grond bestaat voor toekenning van schadevergoeding. In het hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak wordt opgekomen tegen het niet meetellen van de periode van drie jaar waarin de zaak is aangehouden.

Verzoek aan de advocaat-generaal

Ten behoeve van de rechtseenheid is de advocaat-generaal verzocht in een conclusie in te gaan op de uiteenlopende jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak, de Centrale Raad van Beroep, het College van Beroep voor het bedrijfsleven en de Hoge Raad met betrekking tot artikel 6 van het EVRM. Hem is gevraagd welke behandelingsduren de rechtscolleges voor de verschillende fasen van de procedures en voor de procedures als geheel, nog als redelijk kunnen aanmerken in het licht van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, als zij daarbij een uniforme benadering zouden gaan volgen. Aan de orde zal komen of voor alle type zaken dezelfde termijnen moeten worden gehanteerd of dat daarbij moet of kan worden gedifferentieerd. Daarbij is het voor de rechtscolleges belangrijk dat zij voor de rechtspraktijk een goed en eenvoudig systeem kunnen hanteren.

Nemen van een conclusie

Met het nemen van een conclusie door de advocaat-generaal wordt meer dan met de rechterlijke uitspraak zelf gelegenheid geboden om een rechtsvraag te plaatsen in een breder verband. De conclusie kan een bijdrage leveren aan de kwaliteit en de inzichtelijkheid van de rechtsontwikkeling door de rechter. Het gaat in de eerste plaats om zaken waarin de rechtsvraag 'college-overstijgend' is en die rechtsvraag in de rechtspraak niet eerder of niet eenduidig is beantwoord. Samen met de mogelijkheid van behandeling van een zaak door een grote kamer met vijf leden die deel uitmaken van de hoogste bestuursrechtelijke colleges, biedt het een aantrekkelijk perspectief voor de bevordering van de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid.

Verdere verloop van de procedure

Naar verwachting zal de grote kamer de zaak op donderdag 12 september 2013 op een rechtszitting behandelen. De advocaat-generaal brengt zijn conclusie uiterlijk zes weken na de zitting uit. Deze wordt gepubliceerd en aan partijen toegezonden met de mogelijkheid om hierop te reageren. Na het verstrijken van die reactietermijn zal de grote kamer uitspraak doen in deze zaak.

Bron: Expertisecentrum Europees Recht

Print Friendly and PDF ^

EU-Hof billijkt Spaanse meldplicht financiële transacties door buitenlandse instellingen

Hof van Justitie 25 april 2013, C-212/11 (Jyske Bank Gibraltar)

Essentie

Het Unierecht verzet zich niet tegen de Spaanse regeling volgens welke kredietinstellingen die in Spanje actief zijn zonder er gevestigd te zijn, de voor de bestrijding van het witwassen en de financiering van terrorisme noodzakelijke gegevens rechtstreeks aan de Spaanse autoriteiten moeten verstrekken.

Bij gebreke van een doeltreffend mechanisme ter verzekering van een volledige samenwerking tussen de lidstaten dat de mogelijkheid biedt deze misdrijven doeltreffend te bestrijden, is deze regeling een evenredige maatregel.

Achtergrond

De richtlijn tot voorkoming van het gebruik van het financiële stelsel voor het witwassen van geld en de financiering van terrorisme legt bepaalde informatieverplichtingen op, met name aan kredietinstellingen. Daartoe eist zij dat elke lidstaat een centrale financiële-inlichtingeneenheid (FIE) opricht, die verantwoordelijk is voor het ontvangen, opvragen, analyseren en verspreiden onder de bevoegde autoriteiten van informatie die betrekking heeft op vermoedelijke gevallen van witwassen van geld of van financiering van terrorisme. De richtlijn bepaalt dat deze informatie wordt verstrekt aan de FIE van de lidstaat op het grondgebied waarvan de instelling zich bevindt.

Krachtens de Spaanse regeling moeten kredietinstellingen die in Spanje actief zijn, ongeacht hun plaats van vestiging, overmakingen van meer dan 30 000 EUR van of naar rekeningen in belastingparadijzen en niet-coöperatieve gebieden, waaronder Gibraltar, aan de Spaanse FIE meedelen.

Feiten

Jyske, een dochteronderneming van de Deense bank NS Jyske Bank, is een in Gibraltar gevestigde kredietinstelling die in Spanje actief was in het kader van de vrijheid van dienstverrichting, dat wil zeggen zonder er een vestiging te hebben.

In januari 2007 heeft de Spaanse FIE Jyske om bepaalde informatie verzocht. Gelet op een reeks aanwijzingen was zij immers van mening dat er een zeer groot risico bestond dat Jyske bij de uitoefening van haar activiteiten in Spanje werd gebruikt voor het witwassen van geld. Daartoe zou een mechanisme worden gebruikt waarbij in Gibraltar vennootschappen worden opgericht ter voorkoming dat de identiteit van de werkelijke eigenaar van in Spanje – voornamelijk aan de Costa del Sol – gekocht vastgoed alsmede de herkomst van de gebruikte middelen bekend zouden worden. In juni 2007 heeft Jyske een deel van de gevraagde informatie verstrekt, maar onder verwijzing naar het in Gibraltar geldende bankgeheim heeft zij geweigerd om gegevens over de identiteit van haar cliënten te verstrekken en kopieën van verdachte transacties in Spanje over te leggen. Daarop heeft de Consejo de Ministros (Ministerraad, Spanje), van mening dat Jyske niet had voldaan aan de krachtens de Spaanse regeling op haar rustende informatieverplichtingen, tegen Jyske twee publieke waarschuwingen uitgesproken en haar twee geldboeten opgelegd van in totaal 1 700 000 EUR.

Jyske is van mening dat zij krachtens de richtlijn enkel ten opzichte van de FIE van Gibraltar een meldingsplicht heeft en dat de Spaanse regeling dus niet in overeenstemming met de richtlijn is.

De bank heeft zich derhalve tot het Tribunal Supremo (hooggerechtshof, Spanje) gewend, dat heeft besloten dienaangaande het Hof van Justitie te adiëren.

Oordeel Hof

In het gewezen arrest verklaart het Hof dat de richtlijn niet uitdrukkelijk de mogelijkheid uitsluit om te eisen dat kredietinstellingen die hun activiteiten in Spanje in het kader van de vrijheid van dienstverrichting uitoefenen, de voor de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme vereiste gegevens rechtstreeks aan de Spaanse FIE verstrekken. Bijgevolg verzet de richtlijn zich in beginsel niet tegen de Spaanse regeling, mits hiermee wordt beoogd met eerbiediging van het Unierecht de doeltreffendheid van de bestrijding van deze misdrijven te vergroten. Derhalve mag deze regeling geen afbreuk doen aan de in de richtlijn vastgelegde beginselen inzake de meldingsplicht van de eraan onderworpen entiteiten, noch afdoen aan de doeltreffendheid van de bestaande vormen van samenwerking en gegevensuitwisseling tussen de FIE’s.

Voorts onderzoekt het Hof of de Spaanse regeling verenigbaar is met de vrijheid van dienstverrichting. Het Hof is van oordeel dat zij deze vrijheid beperkt doordat zij moeilijkheden en extra kosten ten gevolge heeft. Bovendien kan deze regeling bovenop de controles komen die reeds worden uitgevoerd in de lidstaat waar de betrokken vestiging zich bevindt, waardoor deze vestiging wordt ontmoedigd om deze activiteiten uit te oefenen.

Deze beperking van de vrijheid van dienstverrichting kan echter worden gerechtvaardigd door een dwingende reden van algemeen belang, zoals de bestrijding van het witwassen van geld en de financiering van terrorisme. Derhalve moet de nationale rechter nagaan of de betrokken regeling geschikt is om deze doelstelling te bereiken, en in het bijzonder of zij Spanje in staat stelt doeltreffend toezicht uit te oefenen op verdachte financiële transacties door kredietinstellingen die hun diensten op het nationale grondgebied verrichten, de uitvoering van deze transacties daadwerkelijk op te schorten en, in voorkomend geval, de verantwoordelijke personen te vervolgen en te bestraffen. Dienaangaande merkt het Hof op dat deze regeling Spanje de mogelijkheid biedt toezicht uit te oefenen op alle op zijn grondgebied door kredietinstellingen uitgevoerde financiële transacties, ongeacht de door hen gekozen vorm voor hun dienstverrichtingen, hetgeen een geschikte maatregel is om doeltreffend en coherent de nagestreefde doelstelling te bereiken.

De nationale rechter moet voorts nagaan of deze regeling zonder discriminatie wordt toegepast en of zij evenredig is, dat wil zeggen geschikt om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstelling te waarborgen zonder verder te gaan dan voor de verwezenlijking van deze doelstelling noodzakelijk is. Derhalve zou de regeling onevenredig zijn indien het samenwerkingsmechanisme tussen de FIE’s van de verschillende lidstaten de Spaanse FIE reeds in staat stelde de vereiste informatie te verkrijgen via de FIE van de lidstaat waar de kredietinstelling zich bevindt.

Dienaangaande merkt het Hof op dat het mechanisme van samenwerking tussen de FIE’s bepaalde leemtes vertoont. In het bijzonder zijn er belangrijke uitzonderingen op de verplichting voor de aangezochte FIE om de gevraagde informatie aan de verzoekende FIE te verstrekken. Een FIE kan immers weigeren inlichtingen te verstrekken die in de lidstaat een gerechtelijk onderzoek kunnen belemmeren, of wanneer de verstrekking duidelijk niet in verhouding zou staan tot de legitieme belangen van een persoon of de betrokken lidstaat, of nog wanneer met die verstrekking de fundamentele beginselen van het nationale recht zouden worden geschonden. Bovendien moeten de autoriteiten voor de bestrijding van het witwassen van geld zo snel mogelijk reageren, maar er is geen termijn gesteld waarbinnen de gevraagde informatie moet worden verstrekt, en evenmin is voorzien in een sanctie in geval van ongerechtvaardigde weigering door de aangezochte FIE om de gevraagde informatie te verstrekken. Voorts leidt gebruikmaking van dit mechanisme van samenwerking tot bijzondere moeilijkheden met betrekking tot activiteiten die in het kader de vrijheid van dienstverrichting worden uitgeoefend. Bij gebreke, ten tijde van de feiten, van een doeltreffend mechanisme ter verzekering van een volledige samenwerking tussen de FIE’s dat de mogelijkheid biedt het witwassen van geld en de financiering van terrorisme even doeltreffend te bestrijden, is deze regeling derhalve een evenredige maatregel.

Print Friendly and PDF ^

Het ne bis in idem-beginsel staat er niet aan in de weg dat een lidstaat voor dezelfde feiten (niet-nakoming aangifteverplichtingen BTW) een fiscale sanctie en een strafrechtelijke sanctie oplegt voor zover de eerste sanctie geen strafrechtelijke sanctie is

Hof van Justitie EU 26 februari 2013, C‑617/10 (Fransson) Essentie

  • Het in art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie neergelegde ne bis in idem-beginsel staat niet eraan in de weg dat een lidstaat voor dezelfde feiten, te weten niet-nakoming van aangifteverplichtingen op het gebied van de belasting over de toegevoegde waarde, achtereenvolgens een fiscale sanctie en een strafrechtelijke sanctie oplegt voor zover – hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat – de eerste sanctie geen strafrechtelijke sanctie is.
  • Het Unierecht regelt niet de verhouding tussen het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de rechtsordes van de lidstaten en bepaalt evenmin welke gevolgen de nationale rechter moet verbinden aan een conflict tussen de door dat verdrag gewaarborgde rechten en een regel van nationaal recht.
  • Het Unierecht staat in de weg aan een rechterlijke praktijk die aan de verplichting voor de nationale rechter om een bepaling die in strijd is met een door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie gewaarborgd grondrecht buiten toepassing te laten, de voorwaarde verbindt dat deze strijdigheid duidelijk uit de bewoordingen van het Handvest of de daarop betrekking hebbende rechtspraak blijkt, aangezien deze praktijk de nationale rechter de macht ontzegt om, in voorkomend geval in samenwerking met het Hof, volledig te beoordelen of die bepaling verenigbaar is met het Handvest.

Feiten

Åkerberg Fransson is op 9 juni 2009 opgeroepen om te verschijnen voor het Haparanda tingsrätt, met name om zich te verantwoorden voor belastingfraude. Hij wordt ervan beschuldigd dat hij in zijn belastingaangiftes voor de belastingjaren 2004 en 2005 onjuiste inlichtingen heeft verstrekt, waardoor de schatkist ontvangsten in de vorm van inkomstenbelasting en belasting over de toegevoegde waarde (btw) is misgelopen ten bedrage van 319 143 SEK voor het belastingjaar 2004 (waarvan 60 000 SEK btw) en 307 633 SEK voor het belastingjaar 2005 (waarvan 87 550 SEK btw). Åkerberg Fransson wordt ook ervan beschuldigd dat hij de werkgeversbijdragen voor de referentietijdvakken van oktober 2004 en oktober 2005 niet heeft aangegeven, waardoor de instellingen van sociale zekerheid ontvangsten ten bedrage van respectievelijk 35 690 SEK en 35 862 SEK zijn misgelopen. Volgens de akte van inbeschuldigingstelling is sprake van ernstige strafbare feiten omdat het om aanzienlijke bedragen gaat en de inbreuken zijn gepleegd in het kader van een stelselmatige criminele activiteit op grote schaal.

Bij beslissing van 24 mei 2007 heeft het Skatteverk Åkerberg Fransson voor het belastingjaar 2004 als boete aangeslagen voor 35 542 SEK aan belasting over zijn bedrijfsinkomsten, 4 872 SEK aan btw en 7 138 SEK aan werkgeversbijdrage. Bij dezelfde beslissing heeft het Skatteverk hem ook voor het belastingjaar 2005 aangeslagen voor 54 240 SEK aan belasting over zijn bedrijfsinkomsten, 3 255 SEK aan btw en 7 172 SEK aan werkgeversbijdrage. Over die bedragen was rente verschuldigd. Tegen die boetes is geen beroep ingesteld bij de bestuursrechter. De termijn daartoe is verstreken op 31 december 2010 voor het belastingjaar 2004 en op 31 december 2011 voor het belastingjaar 2005. Aan de beslissing waarbij de fiscale sancties zijn opgelegd, lagen dezelfde feiten, te weten het verstrekken van onjuiste inlichtingen, ten grondslag als die waarop het openbaar ministerie de strafzaak in het hoofdgeding baseert.

Voor de verwijzende rechter rijst de vraag of de vordering tegen Åkerberg Fransson moet worden afgewezen op grond dat hij in het kader van een andere procedure voor dezelfde feiten reeds is bestraft, zodat anders het verbod van dubbele bestraffing dat is neergelegd in art. 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM en in art. 50 van het Handvest zou worden overtreden.

Prejudiciële vragen

Het Haparanda tingsrätt heeft aan het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:

  1. Het Zweedse recht vereist een duidelijke grondslag in het EVRM of de rechtspraak van het EHRM voor het buiten toepassing laten door een nationale rechter van nationale bepalingen die schending kunnen opleveren van het ne bis in idem-beginsel in de zin van art. 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM en dus ook van art. 50 van het Handvest. Is een dergelijke nationaalrechtelijke voorwaarde voor het buiten toepassing laten van nationale bepalingen verenigbaar met het Unierecht en in het bijzonder met de algemene beginselen ervan, waaronder de voorrang en de directe werking van het Unierecht?
  2. Valt strafvervolging wegens belastingfraude binnen het ne bis in idem-beginsel in de zin van art. 4 van Protocol nr. 7 bij het EVRM en art. 50 van het Handvest, wanneer de verweerder voorheen in een bestuurlijke procedure een geldboete (belastingtoeslag) is opgelegd voor het verstrekken van dezelfde onjuiste inlichtingen?
  3. Is voor het antwoord op de tweede vraag van belang dat deze sancties aldus moeten worden gecoördineerd dat de gewone rechter de straf in de strafprocedure kan verminderen gelet op de aan verweerder voor het verstrekken van dezelfde onjuiste inlichtingen reeds opgelegde belastingtoeslag?
  4. In bepaalde omstandigheden kan het in het kader van het ne bis in idem-beginsel toegestaan zijn dat in een nieuwe procedure verder sancties worden opgelegd wegens feiten waarvoor de betrokkene reeds is bestraft. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is aan de voorwaarden krachtens het ne bis in idem-beginsel voor de oplegging van verschillende sancties in afzonderlijke procedures voldaan wanneer in de latere procedure de feiten van de zaak opnieuw en zelfstandig worden onderzocht?
  5. Het Zweedse stelsel waaronder de oplegging van belastingboetes en de aansprakelijkstelling voor belastingfraude het voorwerp zijn van afzonderlijke procedures, is gemotiveerd door een aantal redenen van algemeen belang. Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, is dan een stelsel als het Zweedse verenigbaar met het ne bis in idem-beginsel, wanneer een stelsel zou kunnen worden ingevoerd dat niet onder het ne bis in idem-beginsel zou vallen, zonder dat zou hoeven te worden afgezien van de oplegging van belastingboetes of van aansprakelijkstelling voor belastingfraude, doordat in geval van belastingfraude de beslissing over de oplegging van een belastingboete van het Skatteverk en in voorkomend geval van de bestuursrechter wordt opgedragen aan de gewone rechter?”

Beantwoording vragen door het Hof

Tweede, derde en vierde vraag

Toepassing van het in art. 50 van het Handvest neergelegde ne bis in idem-beginsel op strafvervolging wegens belastingfraude zoals aan de orde in het hoofdgeding, veronderstelt dat de maatregelen die reeds tegen de verdachte zijn getroffen bij een definitief geworden beslissing, strafrechtelijke maatregelen zijn.

In dit verband moet om te beginnen erop worden gewezen dat art. 50 van het Handvest niet eraan in de weg staat dat een lidstaat voor dezelfde feiten, te weten niet-nakoming van aangifteverplichtingen op btw-gebied, een combinatie van fiscale en strafrechtelijke sancties oplegt. Om te garanderen dat alle btw-ontvangsten worden geïnd, en daardoor de financiële belangen van de Unie te beschermen, zijn de lidstaten immers vrij in hun keuze van de op te leggen sancties. Het kan dus gaan om bestuurlijke sancties, strafrechtelijke sancties of een combinatie van beide. Slechts wanneer de fiscale sanctie een strafrechtelijke sanctie is in de zin van art. 50 van het Handvest en definitief is geworden, staat deze bepaling eraan in de weg dat voor dezelfde feiten strafvervolging wordt ingesteld tegen dezelfde persoon.

Vervolgens zij eraan herinnerd dat drie criteria relevant zijn om te beoordelen of fiscale sancties strafrechtelijke sancties zijn. Het eerste criterium is de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht, het tweede de aard van de inbreuk en het derde de aard en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd.

Het staat aan de verwijzende rechter om tegen de achtergrond van die criteria te beoordelen of de in de nationale regelgeving voorgeschreven combinatie van fiscale en strafrechtelijke sancties moet worden getoetst aan de nationale maatstaven. In voorkomend geval kan hij – op voorwaarde dat de overblijvende sancties doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn – tot het oordeel komen dat deze combinatie in strijd is met deze maatstaven.

Blijkens het voorgaande moet op de tweede, de derde en de vierde vraag worden geantwoord dat het in art. 50 van het Handvest neergelegde ne bis in idem-beginsel niet eraan in de weg staat dat een lidstaat voor dezelfde feiten, te weten niet-nakoming van aangifteverplichtingen op btw-gebied, achtereenvolgens een fiscale sanctie en een strafrechtelijke sanctie oplegt voor zover – hetgeen ter beoordeling van de nationale rechter staat – de eerste sanctie geen strafrechtelijke sanctie is.

Vijfde vraag

Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het in het kader van de procedure van art. 267 VWEU uitsluitend een zaak is van de nationale rechter, aan wie het geschil is voorgelegd en die de verantwoordelijkheid draagt voor de te geven rechterlijke beslissing, om, gelet op de bijzonderheden van het geval, zowel de noodzaak van een prejudiciële beslissing voor het wijzen van zijn vonnis te beoordelen, als de relevantie van de vragen die hij aan het Hof voorlegt. Wanneer de vragen betrekking hebben op de uitlegging van het Unierecht, is het Hof derhalve in beginsel verplicht daarop te antwoorden.

Het vermoeden van relevantie dat rust op de prejudiciële vragen die de nationale rechter heeft gesteld, kan slechts in uitzonderlijke gevallen worden weerlegd, wanneer duidelijk blijkt dat de gevraagde uitlegging van het Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding, of wanneer het vraagstuk van hypothetische aard is of het Hof niet beschikt over de gegevens, feitelijk en rechtens, die noodzakelijk zijn om een zinvol antwoord te geven op de gestelde vragen.

In casu blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de nationale wettelijke regeling waarop de verwijzende rechter doelt, niet de in het hoofdgeding toepasselijke regeling is en op het ogenblik niet bestaat in de Zweedse rechtsorde.

De vijfde vraag moet dus niet-ontvankelijk worden verklaard, aangezien het Hof in het kader van art. 267 VWEU tot taak heeft bij te dragen tot de rechtsbedeling in de lidstaten en niet adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken te geven.

Eerste vraag

Aangaande om te beginnen de gevolgen die de nationale rechter verbinden aan een conflict tussen het nationale recht en het EVRM, moet eraan worden herinnerd dat hoewel de door het EVRM gewaarborgde grondrechten, zoals art. 6, lid 3, VEU bevestigt, als algemene beginselen deel uitmaken van het recht van de Unie en hoewel art. 52, lid 3, van het Handvest bepaalt dat rechten uit het Handvest die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, dezelfde inhoud en reikwijdte hebben als die welke er door genoemd verdrag aan worden toegekend, dit laatste, zolang de Unie er geen partij bij is, geen formeel in de rechtsorde van de Unie opgenomen rechtsinstrument is. Bijgevolg regelt het Unierecht niet de verhouding tussen het EVRM en de rechtsordes van de lidstaten en bepaalt het evenmin welke gevolgen de nationale rechter moet verbinden aan een conflict tussen de door dat verdrag gewaarborgde rechten en een regel van nationaal recht.

Wat vervolgens de gevolgen betreft die de nationale rechter moet verbinden aan een conflict tussen bepalingen van zijn nationaal recht en door het Handvest gewaarborgde rechten, is het vaste rechtspraak dat de nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid belast is met de toepassing van de bepalingen van het Unierecht, zorg dient te dragen voor de volle werking van deze normen, en daarbij zo nodig, op eigen gezag, elke strijdige bepaling van de – zelfs latere – nationale wetgeving buiten toepassing moet laten, zonder dat hij hoeft te vragen of af te wachten dat deze eerst door de wetgever of door enige andere constitutionele procedure wordt ingetrokken.

Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens art. 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht.

Bijgevolg staat het Unierecht in de weg aan een rechterlijke praktijk die aan de verplichting voor de nationale rechter om een bepaling die in strijd is met een door het Handvest gewaarborgd grondrecht buiten toepassing te laten, de voorwaarde verbindt dat deze strijdigheid duidelijk uit de bewoordingen van het Handvest of de daarop betrekking hebbende rechtspraak blijkt, aangezien deze praktijk de nationale rechter de macht ontzegt om, in voorkomend geval in samenwerking met het Hof, volledig te beoordelen of die bepaling verenigbaar is met het Handvest.

 

 

 

 

 

Print Friendly and PDF ^