Uitgebreide conclusie AG in zaak van Hoornse gynaecoloog. HR doet zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.

Hoge Raad 27 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:3170 Het gaat hier om de zaak van de gynaecoloog die werkzaam was in een ziekenhuis in Hoorn. Verdachte is door het Gerechtshof te Amsterdam strafbaar verklaard ter zake aan zijn schuld de dood van een ander te wijten zijn, terwijl het misdrijf wordt gepleegd in de uitoefening van enig beroep en aan zijn schuld te wijten zijn dat een ander zwaar lichamelijk letsel bekomt, terwijl het misdrijf wordt gepleegd in de uitoefening van enig beroep onder de bepaling dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.

De gynaecoloog had op 5 mei 2009 dienst terwijl de vrouw een bevalling onderging die door haar medische voorgeschiedenis risicovol was. Gezien die medische voorgeschiedenis waren er vooraf afspraken gemaakt dat er zou worden ingegrepen met een keizersnede als een natuurlijke bevalling te lang zou duren. Dit gebeurde echter niet, met de dood van de baby en het letsel bij de moeder tot gevolg.

Namens verdachte heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, één middel van cassatie voorgesteld.

Middel

Het middel bevat enkele klachten over de bewijsvoering.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar artikel 81 RO.

Conclusie AG

Naar het oordeel van het hof staat de schuld van verdachte aan de dood van de dochter en de schuld aan het zwaar lichamelijk letsel van patiënte in de zin van de artikelen 307-309 Sr vast. Daarmee staat naar het oordeel van het hof vast dat verdachtes handelen en nalaten, in strijd zijn met de eisen van goed hulpverlenerschap en in strijd met de eisen die aan een redelijk bekwaam zorgverlener gesteld kunnen worden.

6. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Onder schuld als delictsbestanddeel wordt een min of meer grove of aanmerkelijke schuld verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld in de zin van art. 307 respectievelijk art. 308 Sr wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is voorts afhankelijk van het geheel van de gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. Een en ander is door het Hof niet miskend.

7. In de eerste plaats wordt geklaagd over ’s Hofs oordeel dat instructies aan het verpleegkundig en verloskundig personeel des te meer nodig waren na de woordenwisseling met betrokkene 3 . Dit oordeel zou niet verenigbaar zijn met ’s Hofs oordeel dat met betrekking tot het vastgestelde feit dat betrokkene 3 als dienstdoende verloskundige haar plicht heeft verzuimd door niet regelmatig het CTG te controleren, in het midden kan blijven in hoeverre de woordenwisseling tussen verzoeker en betrokkene 3 hierbij een rol heeft gespeeld nu verzoeker ervan mocht uitgaan dat betrokkene 3 zich door die woordenwisseling niet zou laten beïnvloeden in haar professionele houding.

8. In het licht van rov. 2.2, laatste volzin, moet dit oordeel van het Hof kennelijk aldus worden begrepen dat verdachte er weliswaar vanuit mocht gaan dat betrokkene 3 als bekwaam verloskundige het CTG regelmatig zou controleren, maar dat dit niet wegneemt dat verdachte duidelijke instructies aan het verplegend en verloskundig personeel had moeten geven omdat betrokkene 3 te kennen had gegeven aan het door hem gevoerde beleid te twijfelen en verdachte haar vervolgens de mond had gesnoerd met een opmerking in de trant van ‘Als je er zo over denkt, moet je je afvragen of je wel geschikt bent om voor deze categorie patiënten te zorgen’.

9. Aldus verstaan is dit oordeel niet onbegrijpelijk. De door betrokkene 3 geuite twijfel aan verdachtes beleid riep, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, het gevaar op dat er onzekerheid was ontstaan over hetgeen het verplegend en verloskundig personeel had moeten doen c.q. hetgeen verdachte van het verplegend en verloskundig personeel verwachtte. Dit terwijl de wijze waarop verdachte betrokkene 3 bejegend had, naar het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk heeft geoordeeld, het gevaar in zich borg dat het verplegend en verloskundig personeel, betrokkene 3 in het bijzonder, zou gaan aarzelen verdachte onmiddellijk en van alle details van – in de ogen van het verplegend of verloskundig personeel relevante - veranderingen in de toestand van patiënte en/of haar kind op de hoogte te stellen c.q. hem onmiddellijk te waarschuwen bij een - in de ogen van het verplegend of verloskundig personeel relevante - verandering in de toestand van patiënte en/of haar kind, daarbij immers - voor wat betreft betrokkene 3 : opnieuw - het gevaar lopend (ook) de mond te worden gesnoerd op een wijze als betrokkene 3 eerder was overkomen te weten door de bekwaamheid van degene die zich tot hem wendde met een vraag over het gevoerde beleid, in twijfel te trekken.

10. In de tweede plaats wordt in de toelichting op het middel geklaagd over ’s Hofs oordeel (rov. 3.2) dat de stelling inhoudende dat de gynaecoloog geen opdracht zou kunnen geven tot andere handelingen dan die welke op grond van de Wet BIG aan de gynaecoloog zijn voorbehouden en waartoe de verloskundige niet zelfstandig bevoegd is geen steun vindt in het recht, aangezien de gynaecoloog in de meest ruime zin opdrachtgever van de onder zijn verantwoordelijkheid werkende verloskundige is. Dit oordeel zou onverenigbaar zijn met ’s Hofs oordeel in rov. 6.1 dat veel onduidelijk was - en deels nog is - over onder meer de precieze taakverdeling tussen de verschillende betrokkenen (zoals gynaecoloog, tweedelijns verloskundige, verpleegkundige) bij de begeleiding van hoog-risicopatiënten.

11. Deze klacht gaat mijns inziens niet op. Onduidelijkheid in de taakverdeling neemt immers niet weg dat de gynaecoloog als hoofdbehandelaar in de meest ruime zin opdrachtgever van de onder zijn verantwoordelijkheid werkende verloskundige is en als zodanig door het geven van instructies de noodzakelijke helderheid kan – en gelet op zijn verantwoordelijkheid als hoofdbehandelaar: moet - scheppen in de taakverdeling in een concreet geval als het onderhavige. Dat klemt temeer wanneer in aanmerking wordt genomen dat – zoals in de toelichting op het middel wordt gesteld - de opdrachtconstructie in de art. 35 t/m 38 Wet BIG alsmede de terzake dienende protocollen en gedragsregels jaren lang strijd tussen gynaecologen en verloskundigen hebben opgeleverd en mede hebben bijgedragen aan bedoelde onduidelijkheid. Een arts dient er immers voor te waken dat een dergelijke strijd niet voor rekening van de patiënt komt.

12. In de derde plaats wordt geklaagd dat het Hof heeft miskend dat blijkens de art. 35, eerste lid, en 38 jo 39 Wet BIG een opdracht van een gynaecoloog aan een verloskundige slechts kan plaatshebben onder de voorwaarde dat de opgedragen handeling redelijkerwijs nodig is en de andere beroepsbeoefenaar, die de opdracht krijgt, de vereiste deskundigheid bezit.

Art. 38 Wet BIG luidt:

“Het is degene die zijn bevoegdheid tot het verrichten van een bij of krachtens de artikelen 36 tot en met 37 omschreven handeling ontleent aan het bij of krachtens die artikelen bepaalde verboden aan een ander opdracht te geven tot het verrichten van die handeling, tenzij:

a. in gevallen waarin zulks redelijkerwijs nodig is aanwijzingen worden gegeven omtrent het verrichten van de handeling en toezicht door de opdrachtgever op het verrichten van de handeling en de mogelijkheid tot tussenkomst van een zodanig persoon voldoende zijn verzekerd en

b. hij redelijkerwijs mag aannemen dat degene aan wie de opdracht wordt gegeven, in aanmerking genomen het onder a bepaalde, beschikt over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk verrichten van de handeling.”

14. Het “redelijkerwijs nodig” in deze bepaling heeft betrekking op het geven van aanwijzingen, niet op het verrichten van handelingen. De klacht berust dus op een onjuiste uitleg van art. 38 Wet BIG.

15. De vierde klacht richt zich tegen de overweging van het Hof dat de kans niet denkbeeldig is dat er om 16.45 uur zelfs minder dan 1 cm meer ontsluiting was dan om 10.30 uur en om 14.00 uur. Volgens de toelichting op het middel betekent deze overweging dat het Hof het aan verdachte gemaakte schuldverwijt mede heeft gebaseerd op een niet denkbeeldige kans. Dusdoende zou het Hof hebben miskend dat van schuld van een arts slechts sprake is, indien de arts naar objectieve maatstaven van een redelijk bekwaam en redelijk handelend arts op grond van zijn professionele standaard anders had kunnen en moeten handelen.

16. Deze klacht gaat er aan voorbij dat het Hof heeft geoordeeld dat ook al wordt uitgegaan van een ontsluiting van 1 cm, een dergelijke ontsluiting te traag was. Het Hof heeft dus niet bedoelde denkbeeldige kans aan zijn schuldoordeel ten grondslag gelegd.

17. Ten vijfde wordt geklaagd dat het oordeel dat het ontbreken van ‘informed consent’ mede de causaliteitsketen heeft veroorzaakt (zie rov. 7.1) niet, althans onvoldoende is gemotiveerd, aangezien het Hof niet heeft vastgesteld dat patiënte en haar echtgenoot de toestemming voor de wijze van handelen van verzoeker niet gegeven zouden hebben, indien zij naar behoren door verzoeker zouden zijn geïnformeerd.

18. Het Hof is er kennelijk vanuit gegaan dat indien verdachte het door hem voorgenomen beleid met patiënte en haar echtgenoot had besproken en daarvoor instemming had gevraagd patiënte die instemming zou hebben geweigerd gezien hetgeen zij met haar gynaecoloog had afgesproken, te weten dat niet te lang zou worden doorgegaan met een natuurlijke bevalling. Het Hof baseert zich daarbij kennelijk op de in zijn arrest onder 2 tot en met 5 vastgestelde feiten.

19. In aanmerking genomen dat patiënte en haar echtgenoot bij hun tweede bezoek aan het ziekenhuis, 5 mei 2009 omstreeks 1.00 uur, hun ongerustheid hebben geuit en hebben gerefereerd aan de afspraak met betrokkene 1 : ‘3 uur proberen en anders een sectio’ alsmede dat patiënte en haar echtgenoot om 06.25 uur opnieuw naar het ziekenhuis zijn gekomen en zich uit zichzelf bij de verloskamers hebben gemeld omdat ‘de pijn niet meer uit te houden’ was, heeft het Hof ervan kunnen uitgaan dat indien verdachte het door hem voorgenomen beleid met patiënte en haar echtgenoot had besproken en daarvoor instemming had gevraagd patiënte die instemming zou hebben geweigerd.

20. Ook als het voorgaande anders zou zijn zou dit aan toerekening van het zwaar lichamelijk letsel van patiënte en de dood van haar kind als gevolg van de overigens bewezenverklaarde nalatigheden aan verdachte alsmede aan verdachtes aanmerkelijk schuld aan die gevolgen niet in de weg staan.

21. In de zesde plaats wordt geklaagd dat het Hof heeft verzuimd te beslissen op het uitdrukkelijk onderbouwde standpunt in de zin van art. 359 lid 2 Sv dat verzoeker te goeder trouw heeft vertrouwd op een zorgvuldige bewaking van het CTG door de verloskundige en dat hij gelet op het deskundigheidsgebied van die verloskundige alsmede haar in diverse protocollen beschreven taken, ook daarop heeft mogen vertrouwen. Deze klacht stuit reeds af op de inhoud van de door het Hof vastgestelde opmerking van verdachte aan de verloskundige in de trant van ‘Als je er zo over denkt, moet je je afvragen of je wel geschikt bent om voor deze categorie patiënten te zorgen’ waarmee immers verdachte de bekwaamheid van de verloskundige in twijfel trok. Voorts vindt deze klacht weerlegging in rov. 6.1 dat veel onduidelijk was - en deels nog is - over onder meer de precieze taakverdeling tussen de verschillende betrokkenen (zoals gynaecoloog, tweedelijns verloskundige, verpleegkundige) bij de begeleiding van hoog-risicopatiënten.

22. In de zevende en laatste plaats wordt geklaagd dat de bewezenverklaring van schuld onvoldoende met redenen is omkleed omdat onder de bewijsmiddelen een rapport van een deskundige waarin te lezen valt dat verzoeker niet gehandeld heeft naar objectieve maatstaven van een redelijk bekwaam gynaecoloog en beneden de voor hem in acht te nemen professionele standaard heeft gehandeld, ontbreekt. Dusdoende wordt echter een eis gesteld die het recht niet kent. Het is bij uitstek aan de rechter om te oordelen of sprake is van de door de wet geëiste aanmerkelijke schuld. Hij kan daarvoor een deskundige raadplegen en zich op diens oordeel verlaten maar noodzakelijk is dat niet, ook niet wanneer in aanmerking wordt genomen dat in gevallen als het onderhavige het gevaar van “achteraf oordelen” op de loer ligt.

23. Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.

 

Lees hier de volledige uitspraak en hier de conclusie van de AG.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling voor overtreding van artikel 96 lid 1 van de Wet BIG

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 9 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:7562 Verdachte heeft betrokkene 5 en betrokkene 4 behandeld met ibogaïne. Betrokkene 4 heeft hierdoor een hartstilstand gekregen, welke aan de schuld van verdachte te wijten is en als gevolg waarvan hij de rest van zijn leven invalide is. Betrokkene 5 is na de behandeling met ibogaïne door verdachte naar een hotel gebracht en daar in hulpeloze toestand achtergelaten, terwijl hij aan haar zorg was toevertrouwd.

Ten behoeve van de behandelingen die verdachte aanbood met iboga(ïne), bereidde zij zelf capsules met deze stof en had een grote hoeveelheid daarvan in voorraad, hetgeen in strijd is met de wet. Ook had verdachte meer dan de toegestane hoeveelheid hennep in haar bezit. Met betrekking tot de aangetroffen MDMA, methadon en morfine merkt het hof op dat het bezit daarvan strafbaar is, maar dat het hof er wel rekening mee houdt dat deze middelen in de woning van verdachte zijn achtergelaten door verslaafden die zij behandelde.

Handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg

De personen zoals opgenomen in de tenlastelegging, te weten betrokkene 2, betrokkene 1, betrokkene 3, betrokkene 5 en betrokkene 4, zijn bij verdachte geweest om onder haar begeleiding iboga(ïne) in te nemen en hebben ook daadwerkelijk ibogaïne (zijnde de werkzame stof in iboga) tot zich genomen. Deze behandeling strekte ertoe dat zij door toepassing van iboga(ïne) zouden worden genezen van hun middelenverslaving. Het hof stelt vast dat verdachte hiermee handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg verrichtte, zoals bedoeld in artikel 96 Wet BIG. Tevens staat vast dat verdachte niet was ingeschreven in het BIG-register.

Buiten noodzaak behandelen/schade veroorzaken

Indien bewezen kan worden dat verdachte - zoals ten laste gelegd - buiten noodzaak heeft behandeld, en daarbij gezondheidsschade of de aanmerkelijke kans daarop heeft veroorzaakt, staat daarmee tevens vast dat ook die schade of de kans daarop buiten noodzaak is veroorzaakt. Onder ‘buiten noodzaak’, welk begrip is ontleend aan artikel 96, eerste lid, van de Wet BIG, verstaat het hof in dit verband een situatie anders dan die waarin acute geneeskundige zorg noodzakelijk blijkt die op dat moment niet door een bevoegde behandelaar kan worden verleend.

De wetgever heeft niet omschreven welke in dit verband de betekenis is van het begrip ‘schade’. Naar het oordeel van het hof dient als ‘schade’ in de zin van artikel 96 Wet BIG in ieder geval te worden aangemerkt een benadeling van de gezondheid in de zin van artikel 300, vierde lid, van het Wetboek van Strafrecht, dat wil zeggen een daadwerkelijke, al dan niet tijdelijke, verslechtering van de lichamelijke of geestelijke gesteldheid.

In het bijzonder op grond van de deskundigenrapportages kan worden vastgesteld dat gebruik van ibogaïne onder meer leidt tot een hallucinatoire fase waarin, door verminderd realiteitsbesef, sprake is van een significant afgenomen handelingsbekwaamheid bij een patiënt. Deze situatie ontstaat kort na de inname van ibogaïne. Naar het oordeel van het hof kan een dergelijk gevolg van het gebruik van ibogaïne worden aangemerkt als een (tijdelijke) verslechtering van de geestelijke gesteldheid en daarmee als schade in de zin van artikel 96 van de Wet BIG.

Naar het oordeel van het hof blijkt uit de opzet en redactie van de tenlastelegging echter dat de steller van de tenlastelegging niet het oog heeft gehad op deze reguliere situatie die zich in vrijwel alle gevallen voordoet (vlak) na het innemen van iboga(ïne). Beoogd is kennelijk de schade en/of de aanmerkelijke kans daarop toe te spitsen op (de) vier opgetreden, in de tenlastelegging expliciet benoemde gezondheidsschades (bij de betrokkene 2 hartritmestoornissen; bij betrokkene 3 een hallucinerende toestand waarna letsel door een sprong; bij betrokkene 5 een hallucinerende/psychotische toestand waarna dodelijk verongelukken bij oversteken van een snelweg; bij betrokkene 4 een hartstilstand), en derhalve het oog gehad op de toestand tijdens respectievelijk direct voorafgaand aan deze (bijna) fatale gebeurtenissen.

Het hof dient zich - ten einde denaturering van de tenlastelegging te voorkomen - daarom bij de beoordeling te beperken tot de in de tenlastelegging expliciet genoemde schadegevallen.

Betrokkene 2, betrokkene 3 en betrokkene 5

Ten aanzien van deze betrokkenen overweegt het hof dat zich naar zijn oordeel in het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevinden om de in de tenlastelegging expliciet genoemde hartritmestoornissen bij de betrokkene 2, de toestand waarin betrokkene 3 van grote hoogte is gesprongen met botbreuken ten gevolge en de toestand waarin betrokkene 5 de A2 is opgelopen en is doodgereden, toe te kunnen schrijven aan de effecten van de behandeling met ibogaïne. Onder andere is in enkele van deze gevallen sprake van een zodanig tijdsverloop tussen de inname van die iboga(ïne) en het moment van het optreden van de gezondheidsschade, dat een causaal verband tussen die inname en de in de tenlastelegging specifiek genoemde opgetreden gezondheidsschade of de toestand waarin deze is ontstaan niet is vast te stellen.

Het hof spreekt verdachte derhalve in zoverre vrij van het onder 1 tenlastegelegde.

Betrokkene 4

Dit is anders waar het betreft de in de tenlastelegging genoemde schade die betrokkene 4 heeft opgelopen, te weten een hartstilstand. Deze gezondheidsschade is kort na de behandeling met iboga(ïne) ontstaan, terwijl uit de deskundigenrapportages en verklaringen van de deskundigen Wolters en Fromberg kan worden afgeleid dat hartritmestoornissen - die kunnen leiden tot een hartstilstand - een bekende bijwerking van het gebruik van iboga(ïne) vormen. Gelet hierop en in aanmerking nemend dat enige andere, buiten het gebruik van ibogaïne gelegen oorzaak voor het bij betrokkene 4 ontstaan van die hartstilstand niet is gebleken of aannemelijk is geworden, is het hof van oordeel dat tussen de toediening van de ibogaïne en het optreden van de hartstilstand een oorzakelijk verband bestaat.

De aldus opgetreden hartstilstand kan naar het oordeel van het hof worden aangemerkt als een (tijdelijke) verslechtering van de lichamelijke gesteldheid en daarmee als schade in de zin van artikel 96 van de Wet BIG. De behandeling met iboga(ïne) vond buiten noodzaak plaats en de schade is derhalve ook buiten noodzaak veroorzaakt.

Voorafgaand aan de behandeling heeft betrokkene 4 zijn hart laten onderzoeken bij een cardioloog. Nu er door de cardioloog geen afwijkingen waren geconstateerd, en ook anderszins niet gebleken is van een gezondheidssituatie waarin de toediening van ibogaïne bij neven tot hartfalen zou kunnen leiden, kan niet worden gesteld dat verdachte wist of ernstige reden had om te vermoeden dat haar handelen bij betrokkene 4 een hartstilstand of de aanmerkelijke kans daarop zou veroorzaken. Van afwezigheid van alle schuld is echter geen sprake, nu hartritmestoornissen - welke kunnen leiden tot een hartstilstand - blijkens de deskundigenrapportages en verklaringen van de deskundigen Wolters en Fromberg een bekende bijwerking van ibogaïne vormen.

Gelet op het voorgaande acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte betrokkene 4 buiten noodzaak heeft behandeld met ibogaïne, ten gevolge waarvan betrokkene 4 een hartstilstand heeft ondervonden.

Bewezenverklaring

Feit 1: Als degene die, niet ingeschreven staande in een register, bij het verrichten van handelingen op het gebied van de individuele gezondheidszorg buiten noodzaak schade aan de gezondheid van een ander veroorzaken.

Feit 5: Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40 van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan.

Feit 7: Opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafoplegging

Feit 1: voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 1 maand met een proeftijd van 3 jaar.

Feit 2A, 4, 5, 7 en 8: gevangenisstraf voor de duur van 141 dagen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

'KNMG onverminderd bezorgd over positie artsen in straf- en tuchtrecht'

De KNMG is onverminderd bezorgd over de recente ontwikkelingen binnen het medisch tuchtrecht en het strafrecht. De boodschap richting politiek is en blijft: hou de tuchtrechter voor de toetsing van kwaliteit en leg andere zaken voor aan het College voor Medisch Toezicht dat hiervoor is bedoeld.

In juni riep de landelijke artsenorganisatie KNMG minister Schippers op om van het medisch tuchtrecht geen strafrecht te maken en maakte zij haar zorgen kenbaar omtrent een levenslang beroepsverbod. Aanleiding vormde de door de Tweede Kamer aangenomen motie van Bruins Slot (CDA) en Bouwmeester (PvdA) om een levenslang beroepsverbod door de strafrechter mogelijk te maken voor zorgverleners die een ernstig delict hebben begaan. Het maakt daarbij niet uit of dit tijdens het werk of in privétijd is gebeurd.

College voor Medisch Toezicht

Uiteraard moet gedrag van zorgverleners dat schadelijk kan zijn voor een goede zorgverlening worden getoetst. Volgens de KNMG hoort het oordeel of iemand nog geschikt is om in de zorg te werken echter thuis bij het College voor Medisch Toezicht en niet bij de tuchtrechter, laat staan bij de strafrechter. Dat geldt ook als aan de geschiktheid van een beroepsbeoefenaar wordt getwijfeld na een strafbaar feit.

Aangenomen motie

De KNMG heeft deze punten afgelopen week met het Ministerie van VWS besproken. VWS werkt samen met het Ministerie van Veiligheid en Justitie aan de uitvoering van de motie om een algeheel beroepsverbod voor de zorg door de strafrechter mogelijk te maken. De Minister van VWS zal de Tweede Kamer daarover in het najaar informeren. Hoewel de uitvoering van de motie doorgang vindt, blijft de KNMG inzetten op het informeren van politici over de (potentieel) negatieve  gevolgen van deze ontwikkeling. De KNMG pleit voor een focus op het voorkomen van fouten en kwaliteitsverbetering in plaats van repressie.

Openbaarmaking berispingen: evaluatie

De KNMG heeft tot slot  haar zorgen besproken over het toenemend aantal berispingen door de tuchtrechter en de publicatie van deze berispingen op naam, in zowel de krant als het BIG-register. Dit laatste beschadigt artsen en hun naasten onnodig en is in tegenspraak met de kwaliteitsdoelstelling van het medisch tuchtrecht, zo vertelde de KNMG het ministerie. Het ministerie van VWS is van plan later dit jaar de gevolgen van de in 2012 ingevoerde maatregel door een onderzoeksbureau te laten evalueren, zoals ook aan de Tweede Kamer is toegezegd. VWS zal de medische beroepsgroepen bij die evaluatie betrekken.

Bron: KNMG

Zie ook:

Print Friendly and PDF ^

Nieuw samenwerkingsprotocol IGZ en OM

Naar aanleiding van het in maart verschenen Rapport van de evaluatiecommissie Tuitjenhorn is op 30 juni jl. een nieuw protocol in werking getreden voor de samenwerking tussen de Inspectie voor de Gezondheidszorg en het Openbaar Ministerie.

Aanscherping

Het aangescherpte Samenwerkingsprotocol bevat nieuwe elementen in de samenwerking tussen de IGZ en het OM. Het “Samenwerkingsprotocol gezondheidszorg 2015” betreft een aanscherping van het Samenwerkingsprotocol 2009 en het bijbehorende informatieprotocol 2009. Uitgangspunt van dit aangepaste Samenwerkingsprotocol is dat de IGZ vanuit haar verantwoordelijkheid voor de patiëntveiligheid en het OM vanuit de verantwoordelijkheid voor de opsporing en vervolging van strafbare feiten binnen de wettelijke kaders samenwerken door elkaar tijdig informatie te verstrekken, door af te stemmen over de meest effectieve en proportionele inzet van het handhavinginstrumentarium en af te stemmen over de communicatie met betrekking tot lopende onderzoeken.

In het bijzonder zijn in dit Samenwerkingsprotocol afspraken opgenomen over afstemming in geval van seksueel grensoverschrijdend gedrag van zorgverleners, gegevensverstrekking in geval van veroordeling van zorgverleners voor (voltooide) ernstige zeden- of levensdelicten begaan in de privésfeer, onderlinge verstrekking van (medische) gegevens en de wijze van afstemming in verschillende fasen van een onderzoek.

Tuitjenhorn

In de Tuitjenhorn-zaak was een huisarts door IGZ op non-actief gezet en was door het OM een strafrechtelijk onderzoek gestart. De huisarts werd verweten niet juist te hebben gehandeld bij de euthanasie van een patiënt. Kort na deze maatregelen heeft de huisarts zelfmoord gepleegd. Na deze gebeurtenissen is door een aantal ministeries een evaluatiecommissie ingesteld die onderzoek heeft gedaan naar de instanties die betrokken waren bij deze kwestie.

Uit het rapport van de evaluatiecommissie volgt dat IGZ en het OM weliswaar volgens de onderlinge afspraken hebben gehandeld, maar dat meer maatwerk wenselijk was geweest. De evaluatiecommissie plaatste enkele kanttekeningen bij het gezamenlijk optreden van het OM en IGZ. Aanbeveling was om het samenwerkingsprotocol te verbeteren.

Het rapport van de evaluatiecommissie is op 29 april 2015 in de Tweede Kamer besproken. Tijdens het debat werd geconcludeerd dat een vernieuwing van het samenwerkingsprotocol op zijn plaats was. Vervolgens is op 30 juni 2015 het nieuwe ‘samenwerkingsprotocol gezondheidszorg 2015’ ingediend.

Met het nieuwe samenwerkingsprotocol wordt getracht een betere afstemming en samenwerking tussen OM en IGZ te bereiken. Het protocol is voornamelijk aangescherpt met betrekking tot de regels inzake het elkaar tijdig informatie verstrekken, de afstemming tussen de instanties over een effectieve en proportionele inzet van hun bevoegdheden en de communicatie tussen IGZ en het OM.

 

Print Friendly and PDF ^

Vrijspraak voor Twentse ex-neuroloog: Opzet niet bewezen

Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft op 18 juni uitspraak gedaan in de strafzaak tegen de Twentse ex-neuroloog Ernst J., die werd verdacht van het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen dan wel laten van negen patiënten. Ook werd hij verdacht van mishandeling, althans opzettelijke benadeling van de gezondheid van deze negen patiënten, met als gevolg zwaar lichamelijk letsel en in één geval de dood. De feiten vonden plaats tussen 1997 en 2003.

Het hoger beroep is zowel door de verdediging als het openbaar ministerie beperkt ingesteld. Daarom zijn in hoger beroep alleen de hierboven genoemde feiten aan de orde. Ten aanzien van de overige feiten op de oorspronkelijke tenlastelegging (diefstal van een receptenblok, het valselijk opmaken van machtigingsformulieren en recepten en verduistering van geld) is verdachte door de rechtbank veroordeeld. Dat deel van het vonnis is door het beperkt ingestelde hoger beroep inmiddels onherroepelijk geworden.

Eerste aanleg

De rechtbank Overijssel heeft verdachte bij vonnis van 11 februari 2014 na een eis van zes jaar veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren. De rechtbank heeft vrijgesproken voor zover de feiten betrekking hadden op het opzettelijk in hulpeloze toestand brengen of laten van de patiënten. De rechtbank achtte bewezen dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het opzettelijk benadelen van de gezondheid van acht patiënten met zwaar lichamelijk letsel en in één geval de dood tot gevolg.

Hoger beroep

De advocaat-generaal achtte alle feiten bewezen en eiste opnieuw een gevangenisstraf voor de duur van zes jaren.
Alle aan verdachte tenlastegelegde feiten zijn opzetdelicten. De schuldvarianten zijn niet aan het hof voorgelegd: deze feiten waren verjaard. Verdachte kon daarvoor dus niet meer worden vervolgd.
De meest vergaande vraag die het hof diende te beantwoorden, is of de verdachte met opzet heeft gehandeld. Voorop dient te worden gesteld dat het begrip “opzet” in een juridische context een ruimere betekenis heeft dan in het algemeen spraakgebruik. De lichtste vorm van het juridische opzet is het zogenaamde “voorwaardelijk opzet”.
Volgens de rechtbank heeft de ex-neuroloog bij de patiënten in de bewezen verklaarde gevallen verkeerde diagnoses gesteld, heeft hij zich te lang gefixeerd op deze diagnoses en hen daardoor onjuist behandeld. Dit terwijl hij als arts wist dat bepaalde diagnoses niet gesteld konden worden op basis van de voorhanden zijnde gegevens. Daarbij heeft de verdachte welbewust het risico genomen en aanvaard dat de gezondheid van de patiënten ernstig zou worden benadeeld. Hierdoor heeft verdachte zijn zorgplicht als arts op ernstige wijze geschonden.
Het hof acht deze redenering van de rechtbank (en van het openbaar ministerie) niet toereikend om voorwaardelijk opzet bewezen te kunnen achten. De wil, oftewel het welbewust op de koop toe nemen van de aanmerkelijke kans, is daarmee nog niet bewezen.
De enkele wetenschap van een aanmerkelijke kans op het schenden van zorgvuldigheidseisen, protocollen en/of richtlijnen is daarvoor niet voldoende. Met de redenering van de rechtbank (en van het openbaar ministerie) is veeleer bewezen dat verdachte (grovelijk) nalatig heeft gehandeld en verwijtbaar risico’s heeft genomen. Verdachte heeft steeds verklaard dat hij fouten heeft gemaakt, maar dat hij niet te kwader trouw heeft gehandeld en dus niet de benadeling van de gezondheid van zijn patiënten heeft gewild dan wel hen in hulpeloze toestand heeft willen brengen/laten.
Dit alles leidt het hof tot het oordeel dat opzet niet bewezen is. Het gevolg daarvan is: vrijspraak van alle aan het oordeel van het hof onderworpen feiten.

Onherroepelijke feiten

De rechtbank heeft verdachte onherroepelijk veroordeeld voor diefstal van een receptenblok, het valselijk opmaken van machtigingsformulieren en recepten en verduistering van een aanzienlijke som geld. Ingevolge artikel 423 lid 4 van het Wetboek van Strafvordering moet het hof bepalen welke straf de rechtbank alleen voor die feiten zou hebben opgelegd.
Daarbij is het hof verplicht om uit te gaan van de –inmiddels vaststaande- strafmotivering van de rechtbank en dus ook van het gegeven dat de rechtbank verdachte volledig toerekeningsvatbaar heeft geacht. Het hof komt dus niet toe aan een zelfstandige beoordeling van de toerekeningsvatbaarheid van verdachte. Het hof komt ten aanzien van die door de rechtbank bewezen verklaarde feiten tot een voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met een proeftijd van twee jaren.

 

Print Friendly and PDF ^