Ontneming: toepasselijkheid oude of nieuwe recht (artikel 36e Sr)?

Gerechtshof Amsterdam 2 december 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4992 De veroordeelde is vervolgens bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 25 juli 2013 veroordeeld ter zake van oplichting, begaan jegens twee personen, in de periode van 30 maart 2010 tot en met 23 februari 2011. Het Openbaar Ministerie heeft ter terechtzitting in eerste aanleg, op 17 september 2014, gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van €47.586,04.

De rechtbank Amsterdam heeft bij vonnis van 29 oktober 2014 de veroordeelde de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €47.586,04 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De veroordeelde heeft tegen deze beslissing tot ontneming hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is met name gericht tegen de hoogte van het te betalen bedrag en de daaraan ten grondslag gelegde berekening.

Toepasselijk recht

In de onderhavige zaak is de veroordeelde in hoger beroep veroordeeld voor het oplichten van twee personen, de aangeefsters aangeefster 1 en aangeefster 2. De veroordeelde heeft hen autorijlessen gegeven en zich in strijd met de waarheid gepresenteerd en voorgedaan als bevoegd rijinstructeur. Daardoor zijn voornoemde aangeefsters bewogen tot betaling van lesgelden en examengelden. Het hof heeft de veroordeelde vrijgesproken van de oplichting van een derde rijleskandidate, benadeelde, omdat er geen bewijs was dat zij van de lessen zou hebben afgezien indien zij ervan op de hoogte zou zijn geweest dat de veroordeelde niet tot het geven van die lessen bevoegd was.

Uit de het hof ter beschikking staande stukken komt het volgende naar voren:

  • De veroordeelde beschikte (in ieder geval) in de periode van 30 maart 2010 tot en met 23 februari 2011 niet over de instructeurspas die benodigd is om rijlessen te mogen geven (bewijsmiddelen hoofdzaak in hoger beroep);
  • De veroordeelde maakte gebruik van een lesauto met daarin een dubbel bedieningspaneel en op de auto stond de naam van zijn rijschool, bedrijf (bewijsmiddelen hoofdzaak in hoger beroep);
  • Tijdens de lessen werd gebruik gemaakt van een lesbord op de auto en bij de examens werd het bord van een andere rijschool op het dak geplaatst, via welke school (Knooppunt) de veroordeelde de examens aanvroeg, omdat hij daartoe zelf niet bevoegd was (bewijsmiddelen hoofdzaak in hoger beroep);
  • De veroordeelde hield de te geven lessen en de examens bij in een agenda; voor het opstellen door de accountant van de jaarrekening van de rijschool bedrijf leverde de veroordeelde zijn agenda aan en gaf hij het aantal uren op (zijn verklaring ter zitting in eerste aanleg bij de behandeling van de ontnemingsvordering, d.d. 17 september 2014);
  • Kopieën van de agenda’s tonen handgeschreven (voor)namen van leerlingen (of een omschrijving, zoals ‘Turkse man’), met een aanduiding van tijden.
  • Van 30 maart 2010 tot en met 26 januari 2011 behelst het aantal uit de agenda af te leiden lesuren: 1.888, en het aantal examens: 34 (p. 1135 e.v.).

Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de veroordeelde desgevraagd het hof zijn instructeurspas getoond die nog geldig bleek te zijn tot 23 juni 2016. Aangezien het gaat om een pas die vijf jaar geldig is, hebben het hof, de advocaat-generaal en de verdediging daaruit afgeleid dat de veroordeelde per 23 juni 2011- derhalve na de in de hoofdzaak bewezen verklaarde periode - bevoegd is geworden tot het geven van rijlessen.

Het onbevoegd geven van rijlessen kan niet alleen, zoals in de onderhavige zaak, tot de bewezenverklaring van oplichting van rijkandidaten leiden. Het kan tevens een overtreding opleveren van artikel 7 van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993. Daarop staat ingevolge artikel 25 van diezelfde wet (zowel ten tijde van het handelen van de veroordeelde als nadien) twee maanden hechtenis of een geldboete van de derde categorie. Voorts geldt dat bij het onbevoegd geven van rijlessen onverzekerd wordt gereden.

Gevoerd verweer

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de gepleegde feiten zijn gelegen vóór de wetswijziging van 1 juli 2011, zodat het oude artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (hierna ook: Sr) in deze zaak van toepassing is. Er moet dan sprake zijn van ‘soortgelijke feiten’ waar voldoende aanwijzingen voor dienen te zijn, wil hier voor meer dan de twee bewezen verklaarde oplichtingen voordeel worden ontnomen.

De advocaat-generaal

De advocaat-generaal kan zich vinden in de overwegingen en het oordeel van de rechtbank dat de nieuwe wetgeving van toepassing is.

Overwegingen hof

Ten aanzien van de vraag of het thans geldende tweede lid van art. 36e Sr van toepassing is, of dat het oude recht moet worden toegepast, overweegt het hof het volgende.

Nu voornoemde bepalingen zijn opgenomen in het Wetboek van Strafrecht zal - mede omdat ook de wetgever hier impliciet van uitgaat - aan de hand van artikel 1 Sr worden bepaald of oud dan wel nieuw recht van toepassing is.

Artikel 36e lid 2 (oud) Sr

Tot 1 juli 2011 kon naast de in de hoofdzaak bewezen verklaarde feiten voordeel worden ontnomen van verkregen baten uit soortgelijke feiten of feiten waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd indien er voldoende aanwijzingen zijn dat die feiten door de veroordeelde zijn begaan. Voor voordeelsontneming ter zake van ‘andere’ feiten, golden de voorschriften van het - hier niet aan de orde zijnde - derde lid van artikel 36e Sr; daarvoor was een strafrechtelijk financieel onderzoek (SFO) vereist. De ontneming op grond van het tweede lid gold altijd als beperkter dan de mogelijkheden tot ontneming op grond van het derde lid en ontneming op grond van het derde lid kon voordeel van “lid-2-feiten” omvatten (HR 4 april 2006, ECLI:NL:HR:2006:AV0397, NJ 2006/247).

Artikel 36e lid 2 (nieuw) Sr

Sinds 1 juli 2011 kan met de Wet van 31 maart 2011 (Stb. 2011, 171) het voordeel op grond van artikel 36e lid 2 Sr - zonder een SFO - ook van ‘andere strafbare feiten’ worden ontnomen. De wetgever heeft de mogelijkheid tot ontneming derhalve in die zin verruimd, dat niet alleen het voordeel ontnomen kan worden van soortgelijke feiten en “5e-geldboetecategorie-feiten”, maar ook het voordeel van andere feiten, ongeacht de aard of de zwaarte van dat strafbare feit en ook zonder dat er enige relatie met het in de hoofdzaak bewezen verklaarde feit vereist is - mits, dat geldt onverkort, er voldoende aanwijzingen zijn dat deze door de veroordeelde zijn begaan. Aan deze wetswijziging ligt de wens van de wetgever ten grondslag de mogelijkheden ter zake van lichte(re) feiten te kunnen ontnemen, te vergroten en te verduidelijken. In de wetsgeschiedenis wordt de daadwerkelijke verruiming met de toepassing van de nieuwe wet weliswaar enigszins gerelativeerd, maar de begrenzing in de aard of de zwaarte van het strafbare feit is komen te vervallen (Kamerstukken II 2009/2010, 32 194, nr. 3, p. 9 e.v.).

Aangezien het hier een verruiming betreft van de mogelijkheden tot ontneming van voordeel verkregen uit strafbare feiten, is het hof van oordeel dat deze wetswijziging niet van toepassing is op strafbare feiten begaan vóór 1 juli 2011. Voor die feiten geldt artikel 36e lid 2 (oud) Sr. Ontneming is in de onderhavige zaak derhalve alleen mogelijk voor zover sprake is van bewezen verklaarde oplichtingen, soortgelijke feiten of feiten bedreigd met een geldboete van de vijfde categorie. Daarbij merkt het hof op dat overtredingen van de Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 niet soortgelijk zijn aan de in artikel 326 Sr strafbaar gestelde oplichting. In dit verband wordt overwogen dat onder ‘soortgelijke feiten’ worden verstaan: feiten die hetzelfde rechtsbelang beschermen. Richtsnoer daarbij is weliswaar niet dat de feiten in dezelfde titel staan, maar wel dat de feiten bescherming bieden aan hetzelfde bij wet te beschermen rechtsbelang. Bij artikel 326 Sr is dat in de eerste plaats het vermogen en in de tweede plaats het vertrouwen in (vooral) het handelsverkeer. Artikel 7 Wet rijonderricht motorrijtuigen 1993 beoogt de verkeersveiligheid te beschermen. Van bescherming van hetzelfde rechtsbelang is derhalve geen sprake. Evenmin kan bij overtreding van genoemd artikel 7 een geldboete van de vijfde categorie worden opgelegd.

Schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting wordt opgelegd tot betaling aan de Staat van €47.586,04 ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Hij heeft hiertoe verwezen naar de overwegingen en de beslissingen van de rechtbank.

De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat, in het geval artikel 36e lid 2 (oud) Sr van toepassing wordt geacht, niet aannemelijk is dat bij alle in de berekening meegenomen lesuren sprake is geweest van oplichting. De voordeelberekening dient derhalve beperkt te worden tot de twee bewezen verklaarde feiten (de lessen van beide aangeefsters en tweemaal het examengeld voor aangeefster 2). Voorts zou een halvering van de voordeelberekening op zijn plaats zijn, omdat de rijlessen gewoon zijn gegeven, en is verzocht een aantal kosten op de voordeelberekening in mindering te brengen, een en ander zoals vermeld in de in hoger beroep overgelegde pleitnotities.

Overwegingen hof met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit bewezen verklaarde feiten

Het hof overweegt ten aanzien van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel - op basis van art. 36e lid 2 (oud) Sr - allereerst ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten het volgende.

Twee van de drie jegens de verdachte gedane aangiftes hebben tot een bewezenverklaring van oplichting geleid. Het hiermee verkregen voordeel zal het hof als volgt in de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel betrekken:

aangeefster 2: 27 betaalde lesuren en 2x examen: €1.445,00

aangeefster 1: 36 betaalde lesuren (18 x 2 uur): €1.260,00 +

Totaal: €2.705,00

De aan de benadeelde partij aangeefster 1 toegekende vordering van €250,00 aan betaald examengeld heeft het hof niet in deze berekening meegenomen.

Overwegingen hof met betrekking tot wederrechtelijk verkregen voordeel uit soortgelijke feiten waarvoor voldoende aanwijzingen zijn dat deze door de veroordeelde zijn begaan.

Uitgangspunt is dat niet, althans onvoldoende is bestreden dat de veroordeelde 1.825 lesuren heeft gegeven naast de 63 (27+36) lesuren waarmee hiervoor reeds rekening is gehouden. De vraag die vervolgens beantwoord moet worden is of van (de opbrengst uit al) deze lesuren - zoals artikel 36e lid 2 (oud) Sr eist - gezegd kan worden dat er voldoende aanwijzingen zijn dat de baten daaruit zijn verkregen uit soortgelijke feiten, te weten oplichting. Naar het oordeel van het hof kunnen de overige zich in het dossier bevindende, verkort weergegeven, verklaringen van personen die rijlessen van de veroordeelde kregen in de periode dat hij daartoe niet bevoegd was, bezien naast de gedane aangiften van oplichting, niet onverkort leiden tot de aanname dat bij alle gegeven lesuren sprake is geweest van oplichting. Het hof acht echter zonder meer aannemelijk dat menigeen niet tot het volgen van rijlessen bij de toen onbevoegde veroordeelde zou zijn overgegaan indien men had geweten dat men bij het volgen van die lessen niet verzekerd zou zijn. Bovendien is in het kader van de ontneming niet voldoende gemotiveerd betwist dat bij alle overige gegeven lessen geen sprake is geweest van oplichting. Het hof acht, alles afwegende, aannemelijk dat bij twee-derde deel van het aantal overig gegeven lesuren sprake is geweest van oplichting. Dat is derhalve 2/3 x 1.825 lesuren = 1.216 lesuren.

Met betrekking tot de betaalde examengelden, met de bijbehorende aan het CBR afgedragen kosten, wordt overwogen dat deze bij de berekening van het wederrechtelijke verkregen voordeel buiten beschouwing worden gelaten. De informatie daarover is te beperkt om tot een verantwoorde schatting te komen.

Het reparatoire karakter van de maatregel brengt het hof er voorts toe alle afgedragen BTW en heffingsrente - bij gebrek aan meer specifieke informatie - als in redelijkheid in aanmerking te nemen kosten in de schatting te betrekken.

Bovenstaande overwegingen brengen het hof tot de volgende berekening van het te schatten voordeel:

Opbrengst:

aangeefster 2 en aangeefster 1: €2.705,00

1.216 lesuren à €35 per uur €42.560,00

Totale bruto opbrengst €45.265,00

Kosten:

Algemene kosten €1.653,78

Inschrijving Kamer van Koophandel €31,85

kosten lesauto €12.403,78

Afgedragen BTW en heffingsrente €8.565,00 +

Totale kosten €22.654,41

Het totaal aan wederrechtelijk verkregen voordeel komt derhalve uit op €45.265,00 – €22.654,41 = €22.610,59.

De andere door het Openbaar Ministerie enerzijds en door de verdediging anderzijds naar voren gebrachte punten hebben het hof - vanwege een gebrek aan onderbouwing en/of aannemelijkheid - niet tot een wijziging van de hiervoor uiteengezette wijze van schatting en berekening gebracht. Voor zover de raadsvrouw (subsidiair en in een ander verband) voor de hoogte van het verkregen voordeel heeft gewezen op HR 20 september 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ4686, r.o. 2.3, overweegt het hof dat die zaak niet vergelijkbaar is met de onderhavige. In die zaak was immers het geval dat “hoewel de verdachte zich schuldig had gemaakt aan het niet tijdig aanvragen van een vergunning, de aard van de door de betrokkene verrichte activiteiten en de omstandigheden op diens bedrijf materieel voldeden aan de voorwaarden van de nadien aangevraagde en verstrekte vergunning.” In de onderhavige zaak gaat het om het ontbreken van de vereiste lesbevoegdheid. Uit het dossier in de onderhavige zaak is niet naar voren gekomen dat de activiteiten en omstandigheden op het bedrijf van de veroordeelde materieel voldeden aan de voorwaarden die aan een rijschool mogen worden gesteld.

Betalingsverplichting

De raadsvrouw heeft (subsidiair) verzocht de betalingsverplichting te matigen met 50%, omdat de veroordeelde, hoewel onbevoegd daartoe, de rijlessen wel heeft gegeven en inmiddels daartoe ook bevoegd is.

Hoewel het hof van oordeel is dat de activiteiten en omstandigheden in het bedrijf van de veroordeelde niet voldeden aan de voorwaarden die aan een rijschool mogen worden gesteld, kan niet worden gezegd dat de verrichte werkzaamheden in geen enkele verhouding stonden tot de beloofde prestatie, te weten rijonderricht. Het hof constateert voorts dat de veroordeelde na het plegen van de bewezen verklaarde feiten het vereiste certificaat alsnog heeft behaald en dat hij nu als eigenaar van een rijschool werkzaam is, naar het hof aanneemt overeenkomstig de daarvoor geldende regels. Teneinde de veroordeelde ook niet financieel onevenredig te treffen, ziet het hof aanleiding de betalingsverplichting te matigen.

Aan de veroordeelde dient, ter ontneming van het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel, de verplichting te worden opgelegd tot betaling aan de Staat van een bedrag van €10.000,00.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

'Erfrecht in de onderwereld'

In het Tijdschrift Erfrecht zijn drie artikelen opgenomen over ‘Erfrecht in de onderwereld’. De auteur vraagt zich naar aanleiding van de recente liquidaties in Amsterdam af wat de gevolgen zijn van een nalatenschap die zich afspeelt in de onderwereld. In twee delen onderzoekt zij de gevolgen van het tot de nalatenschap behoren van goederen die een relatie hebben met een misdrijf. In het eerste deel worden de voor het erfrecht relevante bepalingen uit het strafrecht verkend. Wat moeten de erfgenamen en hun adviseurs doen als zij met zo’n nalatenschap te maken krijgen?

Deel 2: Erfgenamen kunnen worden geconfronteerd met door erflater gepleegde fraude, zoals bijstandsfraude en belastingfraude. Wat betekent dat voor de nalatenschap? Erfgenamen kunnen ook zelf fraude plegen door bijvoorbeeld vermogen te blijven verzwijgen en daarover geen aangifte te doen.

In deel 3 van de reeks ‘Erfrecht in de onderwereld’ wordt ingegaan op de gevolgen van criminele elementen in de nalatenschap voor de afwikkeling daarvan. Onder meer wordt het afdragen van het criminele deel van de nalatenschap aan de Staat door de erfgenamen, om een veroordeling wegens witwassen te voorkomen, uitgewerkt. Er wordt een uitstapje gemaakt naar de verhaalsmogelijkheden voor justitie op de nalatenschap als er een criminele erfgenaam in plaats van erflater is.

Lees verder:

 

Deze artikelen kunt u enkel raadplegen indien u bent geabonneerd op het Tijdschrift Erfrecht.

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk in ontnemingszaak nu verdachte in hoofdzaak is ontslagen van alle rechtsvervolging

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 15 oktober 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:8633

De vordering van de officier van justitie strekt tot vaststelling van het bedrag waarop het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat op € 112.258 en tot oplegging van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat bedrag.

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting in hoger beroep gevorderd dat het bedrag waarop het door verdachte wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden geschat wordt vastgesteld op nihil.

De verdachte is bij arrest van hetzelfde hof ter zake van de bewezen verklaarde overtreding (op 21 november 2008 in de gemeente in een pand aanwezig hebben van 568 hennepplanten) ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit betekent dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering, nu er geen sprake is van een rechterlijke uitspraak waarbij verdachte wegens een strafbaar feit is veroordeeld.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Meer weten? Kom dan op Donderdag 10 december 2015 naar de Cursus Ontneming.

Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^

Verkregen hypotheek is geen wederrechtelijk vermogen nu daar een schuld en zekerheid tegenover staat

Rechtbank Noord-Nederland 5 november 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:5115 Veroordeelde is bij vonnis van 28 november 2014 veroordeeld ter zake valsheid in geschrifte en oplichting. De rechtbank heeft geoordeeld dat is komen vast te staan dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft gekregen door middel van of uit de baten van deze oplichting en een aantal andere strafbare feiten, te weten (andere) valsheid in geschrift, (andere) oplichting, het opzettelijk gebruik maken van valse geschriften en witwassen. Deze feiten hebben plaatsgevonden in het kader van de hypotheekaanvragen voor twee verschillende woningen en de betaling van gelden uit het bouwdepot voor een derde woning.

De rechtbank heeft geoordeeld dat de aan veroordeelde verstrekte hypothecaire geldleningen op zichzelf niet kunnen worden aangemerkt als voordeel. Tegenover deze geldleningen stond een schuld aan de hypotheekverstrekkers en veroordeelde was verplicht deze bedragen terug te betalen. Bovendien hebben de hypotheekverstrekkers als (uitwinbare) zekerheid dat veroordeelde de geldleningen zou terugbetalen het recht van hypotheek verkregen op de woningen. Daarom is de rechtbank van oordeel dat het vermogen van veroordeelde door het verstrekken van de hypothecaire geldleningen niet is gestegen.

De rechtbank heeft het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel van veroordeelde wordt geschat vastgesteld op € 83.060,97. Op grond van de leeftijd van veroordeelde en de omstandigheden dat hij geen inkomsten uit arbeid heeft, hij zowel persoonlijk als zakelijk failliet is verklaard en niet aannemelijk is geworden dat hij beschikt over een substantieel vermogen heeft de rechtbank veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd voor een bedrag van € 20.000.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Meer weten? Kom dan op Donderdag 10 december 2015 naar de Cursus Ontneming met David Emmelkamp, Niels van der Laan (beiden De Roos & Pen), Jouko Barensen (Openbaar Ministerie).

Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^

OM niet-ontvankelijk in ontnemingsvordering wegens handelen in strijd met Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude

Gerechtshof Amsterdam 15 oktober 2015, ECLI:NL:GHAMS:2015:4284

Het openbaar ministerie heeft in eerste aanleg gevorderd dat aan de veroordeelde de verplichting zal worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat tot een bedrag van € 25.884,04. De veroordeelde is bij vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 15 april 2014 veroordeeld ter zake van uitkeringsfraude, gepleegd in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 maart 2008.

Voorts heeft de politierechter in de rechtbank Amsterdam bij vonnis van 15 april 2014 het door de veroordeelde verkregen wederrechtelijk voordeel vastgesteld op € 24.589,64 en bepaald dat het door de veroordeelde aan de Dienst Werk en Inkomen terugbetaalde bedrag van € 12.873,25 bij de betalingsverplichting in mindering moet worden gebracht. De veroordeelde heeft hoger beroep ingesteld tegen laatstgenoemd vonnis.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep gesteld dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, kort gezegd omdat deze vordering in strijd is met de Aanwijzing Ontneming en de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude, alsmede met de beginselen van een behoorlijke procesorde, in het bijzonder het vertrouwensbeginsel.

De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat genoemde regelgeving niet aan een ontneming van het voordeel in de weg staat. De veroordeelde is tijdig medegedeeld dat een ontnemingsvordering zou worden gedaan. Bij de berekening van dit voordeel geldt de bewezenverklaarde periode in de strafzaak als uitgangspunt.

Het hof overweegt hieromtrent als volgt.

Paragraaf 3.3. van de destijds geldende Aanwijzing Ontneming luidde, voor zover hier van belang:

‘In beginsel wordt het louter uit sociale zekerheidsfraude bestaande wederrechtelijk verkregen voordeel niet ontnomen op grond van artikel 36e Sr omdat de Gemeentelijke Sociale Diensten en het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) een terugvorderingsbevoegdheid hebben met betrekking tot ontvangen uitkeringen. In gevallen waarin deze terugvordering geheel of gedeeltelijk achterwege blijft, kan de ontnemingsvordering wel worden ingesteld.

Paragraaf 7 van de destijds geldende Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude luidde, voor zover hier van belang:

‘Ten aanzien van de mogelijkheden tot het ontnemen van het wederrechtelijk verkregen voordeel in sociale zekerheidsfraudezaken, geldt als uitgangspunt:

Geen ontneming, tenzij…..

Achterliggende gedachte hierbij is dat de uitkeringsinstanties over voldoende eigen mogelijkheden tot terugvordering, verrekening, verhaal en beslag beschikken. Het strafrecht is niet bedoeld om ten onrechte uitgekeerde gelden voor de uitkeringsinstanties terug te halen (n.b. dit kan anders zijn indien de mogelijkheden tot terugvordering voor de uitkeringsinstantie inmiddels verjaard zijn).

Andere argumenten om niet te ontnemen betreffen het gebrek aan middelen en geld bij de verdachte om te kunnen ontnemen in dit soort zaken, alsmede het gegeven dat het onwenselijk zou zijn dat personen onder het bestaansminimum terecht zouden komen.

Afwijking van het uitgangspunt van geen ontneming, tenzij…. is eerst mogelijk in o.a. de hier genoemde gevallen, welke voor de officier van justitie in een zaak aanleiding kunnen zijn om een strafrechtelijk financieel onderzoek te starten en een ontneming of ontnemingsmaatregel te vorderen.

Het betreft geen limitatieve opsomming, maar het verdient aanbeveling om slechts een ontneming te overwegen nadat een of meer van de hieronder betreffende situaties of gevallen zich gelijktijdig voordoen, waarbij in ieder geval sprake moet zijn van bestaande mogelijkheden of middelen geschikt om te ontnemen, alsmede van een aanzienlijk nadeel.

Het betreft de volgende gevallen of situaties:

- Feiten zijn gepleegd in georganiseerd en/of internationaal verband

- De terugvorderingsmogelijkheden van de uitkeringsinstantie zijn verjaard

- Substantieel nadeel boven hetgeen door de uitkeringsinstantie kan worden teruggevorderd

- Er is aanzienlijk vermogen aanwezig (bijv. onroerend goed)

- Eigendom van het vermogen is eenvoudig te bewijzen

- Vermogen bevindt zich in Nederland

- Aantoonbaar vermogen in het buitenland’

In de onderliggende strafzaak is bewezenverklaard dat de veroordeelde zich heeft schuldig gemaakt aan sociale zekerheidsfraude, gepleegd in de periode van 1 november 2005 tot en met 31 maart 2008. Zoals ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal is bevestigd, is het wederrechtelijk verkregen voordeel, waarop de vordering ziet, louter afkomstig uit deze sociale zekerheidsfraude.

In de bestuursrechtelijke procedure heeft DWI de onterecht verleende bijstand bij primair besluit van 26 augustus 2008 teruggevorderd over de periode 1 oktober 2005 tot en 31 maart 2008. De veroordeelde heeft tegen dat besluit een bezwaarschrift ingediend. DWI heeft bij beslissing op bezwaar van 12 december 2008 de bezwaren gedeeltelijk gegrond verklaard en het recht van de veroordeelde op bijstand met ingang van 1 januari 2007 ingetrokken. Verder heeft een herberekening plaatsgevonden over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 maart 2008. Op grond daarvan is de hoogte van de vordering vastgesteld op een bedrag van € 10.102,96. Tegen de beslissing op het bezwaar is geen beroep ingesteld, zodat deze onherroepelijk is. Vast is komen te staan dat de veroordeelde dit bedrag inmiddels volledig aan de DWI heeft terugbetaald.

Ter zitting van 15 april 2014 heeft de officier van justitie in reactie op het verweer van de verdediging ten aanzien van de ontvankelijkheid als volgt gesteld:

“De raadsman stelt dat deze vordering in strijd is met de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude. Ik stel daar tegenover dat in die Aanwijzing wordt gesproken over “in beginsel” en “kan”, de aanwijzing laat daarmee vrijheid aan het openbaar Ministerie (OM). Het door DWI teruggevorderde bedrag beslaat slechts een deel van het benadelingsbedrag. De uitkeringsinstantie heeft moeite gehad met de vaststelling van het bedrag. De strafrechter heeft een langere periode beoordeeld. Er is geen sprake van niet-ontvankelijkheid van het OM, dit valt onder zijn beleidsvrijheid.”

Bij conclusie heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie ontvankelijk moet worden geacht in de ontnemingsvordering aangezien de veroordeelde tijdig op de hoogte is gesteld van de ontnemingsvordering en zij daarom kon verwachten dat een ontnemingsvordering zou volgen.

Naar het oordeel van het hof volgt uit de bovengenoemde beleidsregels, in het bijzonder de Aanwijzing Sociale Zekerheidsfraude, dat het openbaar ministerie, indien een ten onrechte genoten uitkering langs bestuurlijke weg wordt of is teruggevorderd, niet dient over te gaan tot het vorderen van ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, behoudens de opgesomde (zij het niet limitatief) gevallen.

In deze zaak heeft het openbaar ministerie geen van die gevallen, die een afwijking van genoemde hoofdregel rechtvaardigen, gesteld, noch is daarvan anderszins gebleken. Van een ander, niet genoemd, geval, die een uitzondering zou moeten rechtvaardigen op de hoofdregel is ter zitting in hoger beroep ook niet gebleken. In dit verband wijst het hof op de gewijzigde vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het wederrechtelijk verkregen voordeel moet worden vastgesteld op het door het DWI herberekende bedrag en dat de betalingsverplichting vervolgens op nihil zal worden gesteld.

Het voorgaande brengt mee dat het hof het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.

Het hof verklaart het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Meer weten? Kom dan op Donderdag 10 december 2015 naar de Cursus Ontneming.
Klik hier voor meer informatie.

 

Print Friendly and PDF ^