Land van herkomst mag onderzoek naar bijstandsfraude bepalen

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat gemeenten bij preventief fraudeonderzoek wel onderscheid mogen maken naar land van herkomst van de bijstandsgerechtigden. Onderscheid maken naar nationaliteit zoals de gemeente Rotterdam dat deed, mag niet. Gemeenten mogen zonder aanleiding onderzoeken of mensen terecht (volledige) bijstand ontvangen. Gemeenten hoeven dit preventief fraudeonderzoek niet op alle bijstandsgerechtigden toe te passen en ook niet op dezelfde manier. Zulk onderzoek is kostbaar en het belang van voorkomen van fraude is groot. Daarom mogen gemeenten daarbij risicoprofielen toepassen, bijvoorbeeld gebaseerd op gedrag van mensen. Dan worden groepen onderzocht waar het vinden van fraude groter is dan gemiddeld.

De Centrale Raad van Beroep heeft uitspraak gedaan over de vraag of zo een risicoprofiel ook mag worden gebaseerd op land van herkomst of nationaliteit van de bijstandsontvangers. De gemeenten Schiedam, Ede en Rotterdam werd namelijk verweten dat zij bijstandsontvangers hadden gediscrimineerd, door alleen personen met Turkije als land van herkomst of met de dubbele Nederlandse/Marokkaanse nationaliteit te onderzoeken. Volgens internationaal recht is het maken van onderscheid op basis van alleen nationaliteit verdacht, en mag dit alleen als daarvoor zeer zwaarwegende belangen zijn.

De gemeenten Ede en Schiedam hanteerden een risicoprofiel waarbij alle bijstandsgerechtigden met een ander land van herkomst dan Nederland, die ouder zijn dan 45 of 50 jaar, en die recent enige tijd in dat land van herkomst verbleven aan een onderzoek werden onderworpen. De Centrale Raad van Beroep vindt dat toelaatbaar. Oudere mensen met een ander land van herkomst hebben eerder dan anderen inkomen, bijvoorbeeld pensioen, opgebouwd in dat land van herkomst en eerder daar vermogen opgebouwd, bijvoorbeeld door vererving, omdat hun familie daar nog woont. Bij mensen die afkomstig zijn uit Nederland zal dat inkomen en vermogen eerder in Nederland aanwezig zijn. Van belang is dat het inkomen en vermogen in Nederland door verplichte goede registraties en digitale gegevensuitwisseling met andere overheden en bedrijven heel makkelijk te vinden is. In het buitenland is vergelijkbaar onderzoek veel moeilijker en duurder. Daarom mochten de gemeenten Ede en Schiedam het preventief fraudeonderzoek, dat bestond uit het nagaan in het land van herkomst of de betrokkenen daar onroerend goed hadden, tot die groep beperken.

De gemeente Rotterdam begon met een pilot van echtparen met bijstand met de dubbele Nederlandse/Marokkaanse nationaliteit, die ouder waren dan 45 jaar en recent op vakantie waren geweest in bepaalde delen van Marokko. Deze mensen werden opgeroepen om te komen op gesprek bij de sociale recherche. De man en de vrouw werden gescheiden gehoord door een sociaal rechercheur en niet door een klantmanager. De Centrale Raad van Beroep vindt dat het maken van deze selectie en het toepassen van die behandeling in strijd is met het verbod op discriminatie. De gemeente Rotterdam heeft niet kunnen uitleggen waarom met deze groep werd begonnen en waarom de mensen juist gescheiden en door de sociale recherche gehoord moesten worden. Zo kon de gedachte of de schijn ontstaan dat deze mensen verdachten waren, terwijl nog geen enkele aanwijzing van fraude bestond.

Het gevolg van deze uitspraken is dat de gemeenten Ede en Schiedam het bewijs van de onderzoeken wel mogen gebruiken voor intrekking en terugvordering van bijstand. Wat de gemeente Rotterdam tijdens de gesprekken heeft gehoord is onrechtmatig verkregen bewijs, en mag dus niet gebruikt worden voor intrekking en terugvordering van bijstand. Dat betekent dat de uitkeringen van die mensen in stand blijven, ook al hadden zij verklaard dat zij een woning hadden in Marokko.

Print Friendly and PDF ^

Langdurige bijstandsfraude & Verjaring

Rechtbank Limburg 14 april 2015, ECLI:NL:RBLIM:2015:3144 De verdachte heeft in de periode van 26 augustus 1998 tot 18 augustus 2005 een uitkering ontvangen krachtens de Algemene bijstandswet (Abw) en in de periode vanaf 18 augustus 2005 tot en met 1 maart 2013 een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (Wwb). De verdachte kreeg deze uitkeringen - naar de norm voor een alleenstaande - van de gemeente Roermond.

Om in aanmerking te kunnen komen voor bovengenoemde uitkeringen diende de verdachte zogenaamde “periodieke verklaringen” in te vullen, te ondertekenen en in te leveren bij de gemeente Roermond, aan de hand van welke formulieren de uitkeringen aan de verdachte werden verstrekt.

In de periode van 20 januari 2001 t/m 23 maart 2013 heeft verdachte maandelijks periodieke verklaringen ingediend: 41 periodieke verklaringen Awb, 99 periodieke verklaringen Wwb en 7 periodieke verklaringen Wwb/Wij. Al deze formulieren zijn door de verdachte ingevuld in Roermond en ondertekend.

Op de periodieke verklaring Awb van 17 februari 2001 heeft de verdachte aangegeven dat zij met ingang van 15 februari 2001 is verhuisd naar adres 1 te Roermond. Op de daaropvolgende periodieke verklaringen - over de maanden maart 2001 tot en met maart 2013 - heeft verdachte telkens aangegeven dat:

    • er geen sprake was van een (inwonende) partner,
    • haar partner niet had gewerkt of inkomsten had ontvangen,
    • zij (en haar partner) niet tijdelijk op een ander adres verbleven,
    • zij geen andere inkomsten had ontvangen dan haar bijstandsuitkering,
    • haar vermogen (of het vermogen van haar partner) niet was gewijzigd.

Per 1 oktober 2006 zijn de vragen met betrekking tot de vakantieopgave vervallen en is een uitkeringsgerechtigde verplicht om vakanties op een andere wijze kenbaar te maken aan de uitkerende instantie. Na 1 oktober 2006 heeft verdachte bij de gemeente Roermond echter geen melding meer gemaakt van vakanties.

In de periode van 12 maart 2001 tot en met 1 maart 2013 heeft de verdachte € 176.078,02 aan uitkeringsgelden ontvangen van de gemeente Roermond.

Verdachte heeft op 12 en 13 maart 2013 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat zij sinds 1995 een latrelatie heeft met medeverdachte. Na het overlijden van haar moeder (in 1998) kwam medeverdachte drie à vier dagen per week bij haar over de vloer. De verdachte was toen nog woonachtig op de adres 2 in Roermond. In februari 2001 is verdachte verhuisd naar de adres 1 in Roermond. Vanaf dat moment was medeverdachte - die beschikte over een sleutel van deze woning - nog vaker bij verdachte. In feite waren zij zeven dagen per week samen. Van maandag tot en met donderdag waren zij in Roermond (in de woning van de verdachte) en van vrijdag tot en met zondag waren zij soms in Venlo, bij de moeder van medeverdachte.

De verdachte heeft voorts verklaard dat de vaste lasten (zoals de huur van haar woning, de kosten voor gas, water en licht, de ziektekosten en de inboedelverzekering) werden betaald van haar uitkering. Als medeverdachte bij haar was, dan kookte zij ook voor hem. Verdachte betaalde de boodschappen. Ook deed zij af en toe de was voor medeverdachte.

Alle luxe spullen in de woning van de verdachte (zoals de inrichting van de slaapkamer, een kabelontvanger, twee televisies, een notebook, de scooter van verdachte, een fotocamera en een Guess horloge) waren betaald door medeverdachte. Ook kreeg verdachte bijna wekelijks € 50,- van medeverdachte en werden diverse andere vaste lasten, zoals de doorlopende reisverzekering van de verdachte, het internetabonnement op haar adres en de verzekering van de scooter door medeverdachte betaald. In 2008, 2009 en 2011 is verdachte samen met medeverdachte op vakantie geweest in Oostenrijk en Hongarije. medeverdachte had deze vakanties betaald voor de verdachte. De verdachte maakte sinds 2008 ook af en toe gebruik van de Opel Astra van medeverdachte. De benzine, alsmede de vaste lasten van deze auto werden betaald door medeverdachte.

Verdachte heeft ten slotte verklaard dat zij de “periodieke verklaringen” niet naar waarheid had ingevuld. Verdachte wist dat zij niet met medeverdachte kon samenwonen én een uitkering kon hebben. Het was echter nooit in haar opgekomen om de uitkering stop te zetten.

Medeverdachte heeft op 12 en 13 maart 2013 ten overstaan van de sociale recherche verklaard dat hij al 25 jaar een relatie had met verdachte en dat zij vanaf 1998 samenwoonden. Zij verbleven meestal twee of drie dagen per week in Roermond en de rest van de week in de woning van de moeder van medeverdachte in Venlo.

Medeverdachte heeft voorts verklaard dat hij en verdachte de zorg voor elkaar hadden. De verdachte deed de was voor hem en hij ging ook bij de verdachte eten. Met de uitkering van verdachte werden de kosten voor het verblijf in Roermond betaald. Verdachte deed de boodschappen en als zij iets te kort kwam, dan sprong medeverdachte bij. Met het salaris van medeverdachte werden de extra’s betaald, zoals bijvoorbeeld de gezamenlijke vakanties en de scooter die medeverdachte voor verdachte had gekocht. Ook betaalde medeverdachte diverse (vaste) lasten, zoals de reisverzekering en de scooterverzekering van de verdachte, het internetabonnement op het adres 1 te Roermond, alsmede de benzine en vaste lasten van de Opel Astra waar ook de verdachte gebruik van maakte.

Tijdens een doorzoeking in de woning van de verdachte aan de adres 1 te Roermond zijn diverse bescheiden betreffende het vermogen van de verdachte in beslag genomen. Uit deze bescheiden bleek onder andere dat de verdachte in de periode van 15 juni 2001 tot 12 februari 2003 in het bezit was van een bankrekening bij de Dresdner Bank in Duitsland. In de periode van 15 juni 2001 tot en met 28 november 2001 werd op deze rekening in totaal 10.000,- gulden gestort. Verdachte heeft verklaard dat zij deze rekening had geopend en dat het geld op die bankrekening van medeverdachte was. De verdachte had dit echter niet gemeld bij de gemeente Roermond.

Verdenking

  • Feit 1: in de periode van 13 maart 2001 tot en met 12 maart 2013 valsheid in geschrift heeft gepleegd, dan wel in die periode opzettelijk heeft nagelaten gegevens te verstrekken die van belang waren voor de beoordeling van haar recht op een bijstandsuitkering.
  • Feit 2: de Gemeente Roermond heeft opgelicht.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verjaringstermijn voor de ten laste gelegde feiten 12 jaren is. Volgens de raadsvrouw is de verjaringstermijn gestuit door de betekening van de dagvaarding aan verdachte op 11 november 2014. Dit heeft tot gevolg dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten zijn verjaard voor wat betreft de periode vóór 11 november 2002 en dat het openbaar ministerie voor dat deel van de tenlastelegging niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.

Overwegingen rechtbank

Onder feit 1 is aan de verdachte ten laste gelegd dat zij zich in het tijdvak van 13 maart 2001 tot en met 12 maart 2013 schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 225 Sr (valsheid in geschrift), dan wel aan het bepaalde in artikel 227b Sr (het opzettelijk nalaten gegevens te verstrekken). Onder feit 2 is aan verdachte ten laste gelegd dat zij zich in voornoemd tijdvak schuldig heeft gemaakt aan het bepaalde in artikel 326 Sr (oplichting).

Ingevolge artikel 70 Sr vervalt in geval van overtreding van de hiervoor genoemde artikelen na twaalf jaren het recht tot strafvordering door verjaring. Op grond van artikel 71 Sr vangt de termijn van verjaring, bij delicten als in het onderhavige geval, aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. Voorts bepaalt artikel 72, eerste lid, Sr dat iedere daad van vervolging de verjaring stuit. Het tweede lid bepaalt dat na de stuiting een nieuwe verjaringstermijn aanvangt.

Uit het dossier blijkt dat de officier van justitie, in verband met de onderhavige strafzaak, op 1 februari 2013 bij de rechter-commissaris een vordering tot doorzoeking ter inbeslagneming heeft gedaan. De rechtbank is van oordeel dat deze vordering in de zin van artikel 110 Sv kan worden beschouwd als een daad van vervolging. De verjaringstermijn is ter zake van de onder 1 en 2 genoemde feiten aldus gestuit op 1 februari 2013. De rechtbank is dan ook - anders dan de raadsvrouw - van oordeel dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten nog niet (deels) zijn verjaard. Het verweer van de raadsvrouw wordt derhalve verworpen.

Feit 1 en 2

De raadvrouw heeft primair vrijspraak bepleit van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte in de veronderstelling was dat zij in de ten laste gelegde periode geen gezamenlijke huishouding voerde met haar partner medeverdachte. Er was bij haar dus geen sprake van opzet, ook niet in de voorwaardelijke zin, op de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten.

Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd dat de onder 1 en 2 ten laste gelegde pleegperiode dient te worden ingekort, aangezien medeverdachte pas vanaf 2007 regelmatig in de woning van de verdachte verbleef.

Oordeel van de rechtbank

De rechtbank acht op grond van bovenstaande verklaringen van verdachte en haar partner medeverdachte bewezen dat de verdachte in de periode van 13 maart 2001 tot en met 12 maart 2013 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Uit de verklaringen van verdachte en medeverdachte blijkt immers dat zij in voornoemde periode vrijwel dagelijks samen waren, dat medeverdachte regelmatig in de woning van verdachte verbleef en dat sprake was van wederzijdse zorg en een grote mate van financiële verwevenheid tussen verdachte en medeverdachte. De verdachte heeft ter terechtzitting van 31 maart 2015 weliswaar verklaard dat zij en haar partner pas na 2007 regelmatig samen waren, maar die verklaring acht de rechtbank - gelet op de verklaringen die de verdachte en medeverdachte ten overstaan van de sociale recherche hebben afgelegd - niet geloofwaardig. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat - zoals hiervoor reeds is overwogen - de verdachte en medeverdachte gedurende de gehele ten laste gelegde periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Verdachte heeft dit, zoals blijkt uit de door haar ingevulde periodieke verklaringen, echter niet kenbaar gemaakt bij de gemeente Roermond, terwijl dit wel van belang was voor de vaststelling van haar recht op een uitkering.

Uit de bewijsmiddelen blijkt voorts dat de verdachte op de door haar ingevulde en ondertekende periodieke verklaringen evenmin melding heeft gemaakt van het feit dat zij (en medeverdachte):

  • in 2008, 2009 en 2011 op vakantie zijn geweest in Oostenrijk en Hongarije, welke vakanties door medeverdachte werden betaald,
  • in de ten laste gelegde periode andere inkomsten dan haar bijstandsuitkering heeft ontvangen, zoals bijvoorbeeld de € 50,- die zij (bijna) wekelijks van medeverdachte kreeg,
  • in de ten laste gelegde periode beschikte(n) over vermogen, zoals het geld op de bankrekening van de Dresdner Bank in Duitsland,

terwijl ook deze gegevens van belang waren voor de vaststelling van haar recht op een bijstandsuitkering ofwel de hoogte daarvan.

De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of verdachte opzettelijk geen en/of niet de juiste gegevens heeft vermeld op de door haar ondertekende periodieke verklaringen, met het oogmerk om deze formulieren als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken (feit 1) en, in het verlengde daarvan, of verdachte deze valselijk opgemaakte formulieren bij de gemeente Roermond heeft ingediend met het oogmerk om de gemeente te bewegen tot de afgifte van uitkeringsgelden (feit 2).

De verdachte heeft ter terechtzitting van 31 maart 2015 verklaard dat zij niet wist dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met medeverdachte en dat zij dus ook niet wist dat zij dit had moeten vermelden op de door haar ingevulde en ondertekende periodieke verklaringen. De rechtbank acht deze ter terechtzitting afgelegde verklaring van de verdachte ongeloofwaardig, nu deze niet strookt met de verklaring die de verdachte ten overstaan van de sociale recherche heeft afgelegd, inhoudende dat zij de periodieke verklaringen niet naar waarheid had ingevuld (en dus valselijk heeft opgemaakt) en dat zij wist dat zij niet kon samenwonen met medeverdachte én een bijstandsuitkering kon hebben.

Uit deze laatstgenoemde verklaringen van de verdachte, alsmede uit het feit dat de verdachte in de tenlastegelegde periode meerdere keren bijzondere bijstand heeft aangevraagd, leidt de rechtbank af dat verdachte (goed) op de hoogte was van de regels die gelden bij de aanvraag van een bijstandsuitkering. De verdachte wist naar het oordeel van de rechtbank dus ook dat door het indienen van de periodieke verklaringen, die zij naar eigen zeggen in strijd met de waarheid had ingevuld, de gemeente zou worden bewogen tot afgifte van uitkeringsgelden waar zij in werkelijkheid geen recht op had. De aan de verdachte onder 1 primair en 2 ten laste gelegde feiten kunnen, gelet op het vorenstaande, naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend worden bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1 primair: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd.
  • Feit 2: oplichting, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 8 maanden.

Bij het bepalen van de op te leggen straf laat de rechtbank in het nadeel van verdachte meewegen dat zij nauwelijks inzicht heeft getoond in de strafwaardigheid van haar handelen. Sterker nog, de rechtbank heeft geen enkele aanleiding om aan te nemen dat de verdachte, in het geval de bewezenverklaarde feiten niet aan het licht waren gekomen, op enig moment tot inkeer zou zijn gekomen en haar uitkering vrijwillig zou hebben stopgezet. Tekenend hiervoor is de opmerking van verdachte dat zij wel wist dat zij niet kon samenwonen met [medeverdachte] én een uitkering kon hebben, maar dat het nooit in haar is opgekomen om haar bijstandsuitkering te beëindigen.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens sociale zekerheidsfraude. Afwijzing niet-ontvankelijkheidsverweer in verband met handelen in strijd met Aanwijzing sociale zekerheidsfraude.

Rechtbank Noord-Nederland 20 februari 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1097

Verdachte heeft, samen met zijn partner, gedurende vele jaren verzuimd aan de sociale dienst de verdiensten uit werkzaamheden, uit het verhandelen van auto's of uit verkopen via internet door te geven waardoor hij jarenlang een hogere uitkering heeft ontvangen dan waarop hij recht had.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De raadsman heeft gesteld dat de officier van justitie voor de beoordeling of deze zaak strafrechtelijk vervolgd had moeten worden, had moeten kijken naar het feitelijke nadeel. Dit feitelijk nadeel ligt beneden de € 50.000 zodat deze zaak met een bestuurlijke boete afgedaan had moeten worden. De officier van justitie dient niet-ontvankelijk in de vervolging te worden verklaard.

De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de tekst van de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude, in combinatie met de vaste jurisprudentie omtrent dit punt, volgt dat het openbaar ministerie voor haar beoordeling uit kan gaan van het bruto benadelingsbedrag zoals vastgesteld in het opsporingsonderzoek. In de onderhavige zaak is een bruto benadelingsbedrag vastgesteld van ruim € 90.000. De officier van justitie kon en mocht derhalve overgaan tot vervolging van verdachte.

Bewezenverklaring

In strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

Uit het dossier komt naar voren dat verdachte naar alle waarschijnlijkheid nooit in staat zal zijn de ten onrechte genoten uitkering terug te betalen. Een forse straf is dan ook op zijn plaats. De officier van justitie heeft, rekening houdend met alle omstandigheden, een lagere straf geëist dan in de toepasselijke richtlijn wordt genoemd. De rechtbank zal, ook in het licht van hetgeen door de raadsman is aangevoerd, de officier volgen in zijn eis.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 180 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van drie maanden met een proeftijd van twee jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Rechtbank Noord-Nederland 20 februari 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1096

De partner van verdachte wordt veroordeeld tot een taakstraf van 180 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

Verdachte veroordeeld tot een deels voorwaardelijke gevangenisstraf en een maximale taakstraf wegens uitkeringsfraude

Rechtbank Noord-Nederland 12 maart 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:1269 Verdachte heeft zich gedurende een periode van bijna vijf jaar schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door opzettelijk geen melding te maken van de inkomsten die haar echtgenoot, tevens medeverdachte ontving uit de handel in goederen via internet en het verzamelen van oud ijzer. Daarnaast heeft zij nagelaten om aan de gemeente Veendam door te geven dat het vermogen van haar echtgenoot was gewijzigd in verband met gratis ontvangen auto-onderdelen. Hierdoor is het voor de uitkeringsinstantie onmogelijk geweest, met inachtneming van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden, het recht van verdachte op een uitkering, dan wel de juiste hoogte of duur hiervan te bepalen.

Eén en ander heeft geleid tot een benadelingsbedrag van € 84.210,47.

Verdachte is - in 2010 - eerder onherroepelijk veroordeeld tot een werkstraf van 220 uur wegens uitkeringsfraude. Verdachte is na het afsluiten van het vorige onderzoek bewust verder gegaan met het plegen van fraude. Ook het verrichten van een forse werkstraf heeft verdachte er niet van weerhouden om door te gaan met haar delictgedrag.

De rechtbank neemt ook in aanmerking dat de rol die verdachte heeft gespeeld bij de handel in internet en het verzamelen van oud ijzer groter is geweest dan uit de tenlastelegging naar voren komt.

Gelet op de duur van de gepleegde fraude, de hoogte van het benadelingsbedrag en het strafblad van verdachte, is de rechtbank van oordeel dat in beginsel een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf op zijn plaats is.

De rechtbank houdt echter ook rekening met de overige persoonlijke omstandigheden van verdachte. Uit het reclasseringsrapport d.d. 18 februari 2015 en het onderzoek ter terechtzitting is gebleken dat verdachte sinds langere tijd financiële problemen heeft. Zij is ongeschoold en werkloos. De reclassering schat het recidiverisico als hoog in, omdat verdachte haar eigen normen hanteert als ze in de knel zit, ook als ze zich daarmee wetsoverschrijdingen op de hals haalt. De reclassering ziet geen meerwaarde in een reclasseringstoezicht.

Ter terechtzitting is gebleken dat verdachte thans een andere houding heeft ten aanzien van de financiële problemen. Zij regelt, nadat hulpverlening op dit gebied misliep, nu zelf de financiën en dit gaat goed. Bij het opleggen van een straf zoals is gevorderd door de officier van justitie, zullen de financiële problemen weer toenemen. De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat verdachte twee thuiswonende kinderen heeft.

Alles afwegende komt de rechtbank tot oplegging van een gevangenisstraf van 6 maanden waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaar en een werkstraf van 240 uren.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^

'De ‘Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving’ gewogen en te streng bevonden'

Op 1 januari 2013 is de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving in werking getreden De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft zich voor het eerst uitgesproken over de hoogte van de boetes en het overgangsrecht. De CRvB oordeelde dat de 100%-boete er alleen is voor de echte fraudeurs en dat het overgangsrecht strijdig is met internationaal recht. Hij introduceert een nieuwe ‘regeling’ die meer recht doet aan de evenredigheid tussen sanctie en verwijt. De boete moet dan ook worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate  daarin deze aan de overtreder kan worden verweten. Vervolgens geeft de CRvB een aantal duidelijke criteria om de hoogte van de boete vast te stellen. Daar waar de wetgever overwoog dat de bestuurlijke boete in de Wet aanscherping handhaving in een juiste verhouding staat tot het strafrechtelijke sanctiesysteem laat de CRvB zien dat dit niet het geval is. In dit artikel wordt, naast deze uitspraak van de CRvB, aandacht besteed aan het rapport van de Nationale Ombudsman van 4 december 2014 (‘Geen fraude toch boete’), en aan de reactie van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid op het rapport van de Ombudsman en de uitspraak van de CRvB.

Lees verder:

 

Meer weten over de boetes op basis van de Wet aanscherping handhaving en sanctiebeleid SZW-wetgeving? Kom dan op Vrijdag 27 november 2015 naar de cursus Handhaving van Sociale Zekerheidsfraude. Klik hier voor meer informatie.

 

 

Print Friendly and PDF ^