De Centrale Raad van Beroep is de hoogste rechter op het gebied van het sociale bestuursrecht, het ambtenarenrecht en delen van het pensioenrecht.
Het gaat om bijstandsgerechtigden die ten onrechte bijstand hebben gekregen, omdat zij niet (tijdig) de juiste informatie hebben verstrekt aan de gemeente. Zij moeten het bedrag aan bijstand dat zij ten onrechte hebben ontvangen terugbetalen. Daarnaast is hen een boete opgelegd. Uitgangspunt van de Fraudewet is dat de opgelegde boete even hoog is als het bedrag dat de bijstandsgerechtigde te veel aan bijstand heeft ontvangen door schending van hun inlichtingenverplichting (fraudebedrag).
De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 juni 2015 al geoordeeld dat bij het opleggen van een boete rekening moet worden gehouden met de individuele situatie van een betrokkene. De boete moet worden afgestemd op de mate van verwijtbaarheid van betrokkene, waarbij onderscheid moet worden gemaakt in opzet, grove schuld, verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. Het uitgangsbedrag voor de boete is in die gevallen respectievelijk 100 -, 75 -, 50 - en 25 procent van het fraudebedrag.
In de uitspraak van 11 januari 2016 beoordeelt de Centrale Raad van Beroep ook of de boete evenredig is gelet op de draagkracht van de overtreder. Bijstandsgerechtigden hebben slechts een beperkte draagkracht. De Centrale Raad van Beroep vindt dat na de bepaling van het uitgangsbedrag de uiteindelijke hoogte van een boete zodanig moet worden vastgesteld, dat deze binnen een redelijke termijn kan worden voldaan. Anders zou een betrokkene zeer langdurig moeten leven op het absolute minimum. Een maximale termijn van twee jaar is daarbij het uitgangspunt. Rekening moet ook worden gehouden met de mate van verwijtbaarheid van betrokkene. Is sprake van opzet, dan geldt een termijn van 24 maanden, bij grove schuld geldt een termijn van 18 maanden, bij gewone verwijtbaarheid geldt een termijn van 12 maanden en bij verminderde verwijtbaarheid geldt een termijn van 6 maanden. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat het volledige bedrag van het inkomen boven de beslagvrije voet volledig beschikbaar is of wordt gebruikt voor het betalen van de boete. De beslagvrije voet is 90% van het minimuminkomen. Met eventuele andere verplichtingen wordt geen rekening gehouden. Ook eventueel vermogen moet worden gebruikt voor het betalen van de boete. Of een betrokkene nog andere schulden heeft, is dus niet van belang.
Betrokkenen in deze zaak hadden bij de aanvraag om een bijstandsuitkering niet gemeld dat zij beschikten over een (tweede) bankrekening en dat zij kort voor het indienen van de aanvraag om bijstand 22.000 euro in contanten van die rekening hadden opgenomen. De gemeente had wegens opzet een boete opgelegd van 100% van het fraudebedrag van bijna 7.000 euro. De Centrale Raad van Beroep kwalificeert het handelen van betrokkenen echter als grove schuld, namelijk als een ernstige, aan opzet grenzende, mate van nalatigheid, waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag aan bijstand is ontvangen. Dit is de eerste uitspraak waarin de Centrale Raad van Beroep tot dit oordeel komt. Het uitgangsbedrag van de boete in dit geval is 5.100 euro, namelijk 75 procent van het fraudebedrag. Betrokkenen hadden onvoldoende draagkracht om dat te betalen omdat zij ten tijde van de uitspraak slechts een bijstandsuitkering hadden. Slechts 10 procent van die uitkering is beschikbaar om de boete te betalen. De uiteindelijke boete is daarom vastgesteld op 18 maal 10 procent maal de bijstandsnorm voor gehuwden (1.389,57 euro). Afgerond is dat 2.510 euro. Het fraudebedrag van 7.000 euro moeten zij overigens ook terugbetalen.
Naast deze uitspraak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 januari 2016 nog een vijftal andere uitspraken gewezen over boeten. Daarin kwam onder meer aan de orde het geval dat een bijstandsgerechtigde een hennepkwekerij was begonnen en dit niet bij de gemeente had gemeld, omdat dit ‘zwart werken’ betreft. Hij had dus bewust de informatie niet doorgegeven, zodat sprake was van opzet. Het uitgangsbedrag van de boete is in dit geval 4.626,85 euro, namelijk 100 procent van het fraudebedrag. Ook deze betrokkene had onvoldoende draagkracht. In zijn geval werd de boete uiteindelijk vastgesteld op 2.340 euro (ECLI:NL:CRVB:2016:9). In een andere zaak zou de boete volgens deze systematiek lager uitkomen dan het bedrag dat de betrokkene al had betaald. In dat geval is geen aanleiding gezien om de boete te verlagen. De boete is dan in overeenstemming met de draagkracht (ECLI:NL:CRVB:2016:10). In het geval de bijstandsgerechtigde wel had aangevoerd dat gelet op haar financiële situatie de boete moest worden gematigd, maar zij dit verder niet had toegelicht en zij ook – ondanks daartoe expliciet te zijn uitgenodigd – niet op de zitting is verschenen, bestaat geen aanleiding de boete te verlagen (ECLI:NL:CRVB:2016:11).
Zie verder ook nog van dezelfde datum:
Zie voor de eerste uitspraken van de Centrale Raad van Beroep over het boeteregime in bijstandszaken: