Onzorgvuldig handelen kan niet als grove schuld worden aangemerkt: geen plaats voor ruimere uitleg van dit begrip bij de beoordeling of een opgelegde boete in sociale zekerheidszaken een evenredige sanctie is.

Centrale Raad van Beroep 20 april 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1429 De Centrale Raad van Beroep heeft in een uitspraak van 20 april 2016 geoordeeld dat grove schuld is te beschouwen als een verzwarende omstandigheid. Daarom ligt het ook op de weg van het Uwv om aan te tonen dat daarvan sprake is (vgl. overweging 5.18 in ECLI:NL:CRVB:2015:1801). Uit een oogpunt van een eenduidige en uniforme toepassing van wet- en regelgeving dient dit begrip op dezelfde wijze te worden uitgelegd als in het materiële strafrecht en in het fiscale boeterecht. Er is dus geen plaats voor een andere (ruimere) uitleg van dit begrip bij de beoordeling of een opgelegde boete in sociale zekerheidszaken een evenredige sanctie is.

Indien twijfel erover bestaat of sprake is van grove schuld werkt dit ten nadele van het Uwv (vgl. overweging 4.15 in ECLI:NL:GHARN:2012:BW3433). Uit de enkele omstandigheid dat eenbelanghebbende onzorgvuldig te werk is gegaan, volgt nog niet dat deze onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt als grove schuld. Van grove schuld kan slechts worden gesproken indien de handelwijze van de belanghebbendeals een in laakbaarheid aan opzet grenzende nalatigheid moet worden gekwalificeerd (vgl. overweging 4.5 in ECLI:NL:HR:1990:ZC4481 en overweging 5.11 in ECLI:NL:CRVB:2016:8).

Uit het feit dat appellant de betaling van WW-uitkering over de periode van 31 december 2012 tot en met 27 januari 2013 als een eindafrekening heeft beschouwd, de specificaties niet nauwkeurig heeft gelezen, aan zijn boekhouder heeft doen toekomen en daarover geen contact heeft opgenomen met het Uwv, volgt niet dat deze onzorgvuldigheid kan worden aangemerkt als grove schuld.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Afwijzing herziening uitkeringsfraude

Hoge Raad 5 april 2016, ECLI:NL:HR:2016:563

Bij verzoekschrift van 20 juli 2015 heeft mr. M.J.J.J.E. Stassen, advocaat te Tilburg, namens de aanvrager herziening aangevraagd van de veroordeling tot een taakstraf van honderd uren, die de politierechter in de rechtbank te Breda op 25 april 2000 heeft uitgesproken op grond van bij of krachtens de Werkloosheidwet inlichtingen of gegevens verstrekken opzettelijk in strijd met de waarheid, meermalen gepleegd.

Feiten

De aanvrager heeft in de periode van 25 mei 1993 tot en met 14 oktober 1996 krachtens de Werkloosheidswet een WW-uitkering ontvangen van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen op basis van 40 arbeidsuren per week. Op 21 april 1993 had de aanvrager een bedrijf gevestigd en dit bedrijf onder de naam A ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bij raadpleging van de gegevens Basisregistratie dienstverbanden (BRGD) bleek dat de aanvrager per 1 september 1993 personeel in dienst had, in aantal variërend van één tot drie. Over de jaren 1993 tot en met 1996 verkreeg de aanvrager een aftrek voor zelfstandigen. Om bij de ‘Belastingdienst Ondernemingen’ voor deze aftrek in aanmerking te komen, diende de aanvrager minimaal 1225 uur per jaar, gemiddeld 23,55 uur per week, aan zijn bedrijf A te besteden. Uit onderzoek verricht in 1999 door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor Nederland bv (Gak) is vervolgens gebleken dat de aanvrager op zijn werkbriefjes ten behoeve van zijn WW-uitkering telkens aanmerkelijk minder dan 23,55 uren als gewerkt had opgegeven. Op grond daarvan werd de aanvrager door het Gak verdacht van sociale zekerheidsfraude, meer bepaald van het tijdens de uitkeringsperiode verrichten van werkzaamheden en/of genieten van inkomsten dan wel het niet beschikbaar zijn voor arbeid zonder daarvan (volledig) melding te maken. Bij besluit van 29 maart 1999 herzag het Gak de aan de aanvrager toegekende WW-uitkering en ging het over tot terugvordering van het totale fraudebedrag. Daarnaast deed het Gak aangifte tegen de aanvrager, hetgeen op 25 april 2000 heeft geleid tot de onherroepelijke veroordeling ter zake van overtreding van art. 133 (oud) van de Werkloosheidswet.

Beoordeling van de aanvraag

De aanvraag berust op de stelling dat te dezen sprake is van een gegeven als bedoeld in het eerste lid aanhef en onder c van art. 457 Sv, dat bij het onderzoek op de terechtzitting aan de rechter niet bekend was en dat het ernstige vermoeden wekt dat indien dit gegeven bekend zou zijn geweest, het onderzoek van de zaak zou hebben geleid hetzij tot een vrijspraak van de aanvrager hetzij tot een ontslag van alle rechtsvervolging.

De Advocaat-Generaal heeft in zijn conclusie onder 2 weergegeven waar het in deze zaak om gaat. De conclusie houdt onder 2 dienaangaande het volgende in:

"De aanvrager heeft in de periode van 25 mei 1993 tot en met 14 oktober 1996 krachtens de Werkloosheidswet een WW-uitkering ontvangen van de Bedrijfsvereniging voor Bank- en Verzekeringswezen Groothandel en Vrije Beroepen op basis van 40 arbeidsuren per week. Op 21 april 1993 had de aanvrager een bedrijf gevestigd en dit bedrijf onder de naam A ingeschreven bij de Kamer van Koophandel. Bij raadpleging van de gegevens Basisregistratie dienstverbanden (BRGD) bleek dat de aanvrager per 1 september 1993 personeel in dienst had, in aantal variërend van één tot drie. Over de jaren 1993 tot en met 1996 verkreeg de aanvrager een aftrek voor zelfstandigen. Om bij de 'Belastingdienst Ondernemingen' voor deze aftrek in aanmerking te komen, diende de aanvrager minimaal 1225 uur per jaar, gemiddeld 23,55 uur per week, aan zijn bedrijf A te besteden. Uit onderzoek verricht in 1999 door het Gemeenschappelijk Administratiekantoor Nederland bv (Gak) is vervolgens gebleken dat de aanvrager op zijn werkbriefjes ten behoeve van zijn WW-uitkering telkens aanmerkelijk minder dan 23,55 uren als gewerkt had opgegeven. Op grond daarvan werd de aanvrager door het Gak verdacht van sociale zekerheidsfraude, meer bepaald van het tijdens de uitkeringsperiode verrichten van werkzaamheden en/of genieten van inkomsten dan wel het niet beschikbaar zijn voor arbeid zonder daarvan (volledig) melding te maken. Bij besluit van 29 maart 1999 herzag het Gak de aan de aanvrager toegekende WW-uitkering en ging het over tot terugvordering van het totale fraudebedrag. Daarnaast deed het Gak aangifte tegen de aanvrager, hetgeen op 25 april 2000 heeft geleid tot de onherroepelijke veroordeling ter zake van overtreding van art. 133 (oud) van de Werkloosheidswet."

Aan de veroordeling ligt ten grondslag dat de aanvrager in de jaren 1993 tot en met 1996 opzettelijk heeft verzwegen dat hij meer uren ten behoeve van zijn bedrijf A heeft gewerkt dan dat hij op de door hem ingeleverde werkbriefjes heeft vermeld. Immers heeft de aanvrager op de werkbriefjes enkel zijn directe, productieve werkuren ingevuld en de door hem gewerkte indirecte, niet-productieve uren niet opgegeven. Het ging hier om werkbriefjes die de aanvrager diende in te vullen en in te leveren bij (een rechtsvoorganger van) het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) in verband met de door hem genoten uitkering inzake de Werkloosheidswet (WW).

Bij de aanvraag zijn gevoegd:

(i) het rapport "ZZP-ers met een valse start" van de Nationale ombudsman van 9 februari 2010;

(ii) het advies van de Bezwaaradviescommissie ZZP (BAC) van 15 maart 2012 aan het UWV om de aan de aanvrager opgelegde herziening en terugvordering van zijn WW-uitkering ongedaan te maken;

(iii) de beslissing op bezwaar van de Raad van Bestuur van het UWV van 16 maart 2012, inhoudende het besluit om het advies van de BAC te volgen;

(iv) het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie van 29 juli 2013 om de justitiële gegevens van de veroordeling van de aanvrager uit de justitiële documentatie te verwijderen.

In de aanvraag wordt betoogd dat dit samenstel van oordelen en beslissingen een gegeven oplevert als onder 4.1 bedoeld.

Het onderzoeksrapport van de Nationale ombudsman ziet niet op de periode waarin de aanvrager de strafbare feiten pleegde. Bovendien betreft het rapport de zelfstandige zonder personeel (ZZP-er) terwijl de aanvrager vanaf 1 september 1993, dus gedurende een substantieel deel van genoemde periode, personeel in dienst had. Reeds daarom levert dit rapport niet een gegeven op als bedoeld onder 4.1.

De beslissing op bezwaar van de Raad van Bestuur van het UWV moet in samenhang worden gelezen met het advies van de BAC aangezien die beslissing op dat advies is gebaseerd en het advies in wezen de motivering van de beslissing vormt. In de kern genomen gaat het hier om een beleidsbeslissing van een bestuursorgaan, behelzende een normatief oordeel op grond van een gewijzigd inzicht uit 2012 betreffende een klaarblijkelijk in de uitvoeringspraktijk gerezen probleem, toegepast op feiten en omstandigheden die zich hebben voorgedaan in de bewezenverklaarde periode die liep van 25 mei 1993 tot en met 15 oktober 1996. Een dergelijke beleidsbeslissing vormt niet een gegeven als bedoeld onder 4.1.

Hetzelfde geldt voor het besluit van de Minister van Veiligheid en Justitie. Ook dat besluit behelst een normatief oordeel en vormt dus niet een gegeven als hiervoor bedoeld.

Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat de aanvraag ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.

De Hoge Raad wijst de aanvraag tot herziening af.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Rb bestraft PGB-fraude met werkstraf in plaats van (onvoorwaardelijke) gevangenisstraf vanwege spijtbetuiging en verlenen medewerking door verdachte

Rechtbank Noord-Nederland 8 december 2016, ECLI:NL:RBNNE:2015:6287 Verdachte is na het overlijden van zijn vrouw doorgegaan met het indienen van verantwoordingsformulieren bij het zorgkantoor om op die wijze pgb-gelden die bestemd waren voor de verzorging van zijn vrouw, te kunnen blijven ontvangen. Verdachte voerde daarbij zorgverleners op die in werkelijkheid geen zorg hadden verleend.

Verdachte heeft door dat handelen bijna 72.000 euro onterecht ontvangen.

Verdachte heeft oprecht spijt betuigd van zijn foutief handelen. Verdachte heeft volledige medewerking verleend aan het onderzoek en heeft zijn verantwoordelijkheid daarin genomen. Daarnaast zijn de feiten tot en met 2012 gepleegd en dient het tijdsverloop ook tot uitdrukking te komen in de op te leggen straf.

Gelet op deze omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding om een onvoorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen, hoewel het benadelingsbedrag dat in beginsel wel zou rechtvaardigen.

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een werkstraf van 150 uur.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Veroordeling wegens bijstandsfraude: verdachte heeft jarenlang in auto's gehandeld zonder de verdiensten daaruit op te geven

Rechtbank Noord-Nederland 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6147 Verdachte heeft zich gedurende een lange periode schuldig gemaakt aan bijstandsfraude. Door zijn bijverdiensten uit de autohandel niet op te geven aan de sociale dienst, hebben hij en zijn partner tijdens deze periode ten onrechte een volledige bijstandsuitkering genoten. Verdachte heeft bekend. 

De rechtbank veroordeelt verdachte tot een taakstraf van 160 uur en een maand voorwaardelijke gevangenisstraf met een proeftijd van 2 jaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Rechtbank Noord-Nederland 30 oktober 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6148

De partner van verdachte wordt tot een gelijke straf veroordeeld.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^

Rb spreekt verdachte vrij van uitkeringsfraude

Rechtbank Noord-Nederland 5 november 2015, ECLI:NL:RBNNE:2015:6259 De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ten laste gelegde kan worden bewezen, met dien verstande dat verdachte niet aan het UWV heeft gemeld dat hij niet zijn hoofdverblijf op de in Nederland bij het UWV opgegeven adressen heeft gehad en dat hij eigenaar is geworden van twee bedrijven in land. Zij heeft aangevoerd dat verdachte wist dat deze gegevens van belang waren voor het recht op een uitkering en de hoogte daarvan. Verdachte heeft weliswaar verklaard dat hij mondeling aan het UWV heeft doorgegeven dat het door hem opgegeven adres in Delfzijl een postadres was, maar het is een verplichting om dit schriftelijk door te geven. De verklaring die verdachte heeft gegeven omtrent het eigendom van de twee bedrijven in land acht de officier van justitie ongeloofwaardig.

Standpunt van de verdediging

De raadsman heeft betoogd dat verdachte moet worden vrijgesproken van het ten laste gelegde. Hij heeft daartoe aangevoerd dat niet buiten gerede twijfel kan worden aangetoond dat verdachte in de ten laste gelegde periode naar land is geëmigreerd en in land uit een café en/of winkel inkomsten heeft gegenereerd. Er kan dus ook niet worden bewezen verklaard dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten aan het UWV gegevens te verstrekken terwijl dit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander. In de zin van artikel 227b van het Wetboek van Strafrecht waren die gegevens ook niet van belang voor de vaststelling van zijn recht op een uitkering of toeslag.

Beoordeling rechtbank

Verdachte heeft het ten laste gelegde betwist. Hij heeft verklaard dat hij mondeling aan het UWV heeft doorgegeven dat het door hem opgegeven adres in Delfzijl een postadres betrof. De rechtbank merkt op dat dit niet ongebruikelijk is en dat verdachte op dit adres dus wel bereikbaar was voor het UWV. Dit blijkt ook uit de verklaring van verdachte dat hij, na ontvangst van stukken van het UWV, meermalen op het kantoor van het UWV is geweest. Omtrent deze bezoeken van verdachte bevat het dossier geen stukken.

Ook met betrekking tot het eigendom van de twee bedrijven in land heeft verdachte niet op voorhand onaannemelijke verklaringen afgelegd. Het strafdossier is gebaseerd op een onderzoek door het Internationale Bureau Fraude-informatie (IBF) van het UWV, welk onderzoek via een administratiefrechtelijke weg is gegaan. Op verzoek van de verdediging heeft de rechter-commissaris in deze rechtbank vragen aan het IBF voorgelegd, welke vragen grotendeels onbeantwoord zijn gebleven. Wel is komen vast te staan dat het onderzoek in land is verricht door vertrouwenspersonen die werkzaam zijn voor het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De onderzoeker is echter anoniem gebleven. Het onderzoek van het IBF is derhalve niet verifieerbaar.

De rechtbank acht daarom het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen en verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^